Historisch Archief 1877-1940
r j.1!
,Ko. 417
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
? _ Verleden jaar, toen we Van Gomraeville-les-Bains terugkwamen,
heb je toch* gezegd, dat je genoeg hadt van dat reizen en trekken en er
?niet.meer. ?«in zoudt willen hooren om Parijs te verlaten.
Ik wel, men zegt dat dan wel, maar later. . .
r"- '.'t Is toch maar waar, dat we daar te Gommeville waarachtig niet
voor ons pleizier uit waven. Ik moest daar in een kast slapen en gij in
een lade van een commode En wat we daar slecht aten... de
boaden zouden er geen brood van lusten... En wat een afschuwelijk casino:
Jtfen kon -letterlijk nergens eens heen gaan dan lederen avond weder naar
<JK« yetlts chevaux, waar ik gelegenheid had iederen avond weer mijn
irifl louis kwijt te raken. En dat strand met zijn keisteanen, dat meer
op een puin- en vuilnishoop in een der achterbuurten van Parijs geleek
dan op een zeestrand, omstreken, waar men twee boomen met zjjn 3000
badgasten moest deelen
Maar, beste man, dat bewijst immers niets, we hadden toen eenvou
dig een ongelukkige keus gedaan. Reden te meer om nu wat anders en
beters te kiezen.
Goed, kies jij dan maar.
. Bankje wel, om je de heele reis over te hooren brommen.
TT Och, jij zoudt nog veel meer mopperen, als ik je ergens bracht,
waar je je verveeldet!
Zeg maar kort en goed, dat ik een onuitstaanbare vrouw ben.
? , Neen, dat volstrekt niety mijn beste. Maar do verveling is nu een
maal onafscheidelijk van de badplaatsen.
., O, dus wou je eigenlijk de reiskosten besparen. Je beknibbelt me
van 't jaar op alle mogelijke dingen.
.-r Ik beknibbel op niets, ik zeg alleen waar het op staat.
, ; O, wat ben je toch een nare man! In den eersten tyd van ons tron«
wen zon je niet zoo gierig geweest zijn.
... Zeg dan maar, waarin ik gierig ben?
Och laat mij met rast.
En dan is het spel aan den gang zoo geeft de reiskwestie ieder jaar
weder stof tot allerlei huiselijke twisten.
.?Moet het een rede zijn voor een nationalen rouw?
Men voorspelt ons, zegt Véren, en de uitkomst is daarmede in overeen
stemming, want Paradox, een Engelsen paard, heeft den Grandprixloe'
Jwald dat de Grand Prix ons dit jaar zal ontgaan, want Xaintraittes
heeft alle verwachtingen teleurgesteld! Die vreeselyke Xaintraillesl Ve
ten zyn over deze misrekening schrikkelijk ontdaan. Ik niet, ik kan er
g?en traan om laten. En evenmin zon ik een greintje fierheid meer ge
voelen als dat paard het gewonnen had.
Het komt mg voor al een heel zonderlinge opvatting van nationalen trots
te zijn, dat men de Fransche vlag gaat uitsteken, omdat een paard van
Engclsch ras, dat door een Engelsche specialiteit in Engeland is afgericht
en door een Engelschen jockey bereden, het eerst de eindpaal bereikt. En
dat zou het geval geweest zijo met Xaintrailles. Er zou in dat gansche
geval niets Fransen geweest ziju dan de eigenaar van dat paard, M. Lupin.
.':?;Bij Ledoyen zat eergisteren een foei leelijk heer, die tevens een on
aangenaam humeur scheen te hebben, want toen esn mijner collega's hem.
zonder daar erg in te hebben, een oogenblik aankeek, vloog hij plotse
ling op en schreeuwde hem toe. Mijnheer, ik houd daar niets van, dat
men mij aankijkt!
.Mijn hemel, mijnheer, ik geloof dat men er nog veel minder van
houdt u aan te kijken!
Onder een schaterend gelach van de aanwezigen pakte dit vroolijk heer,
zonder een woord meer te zeggen, zijn biezen. A. B.
LETTERKUNDE.
DE PERS EN HET MOORTJE.
(Slot.)
Het ia een vraag die met de historische niets te maken heeft, of het
vooruitzicht, dat de kiéschheid ten slotte geheel verdwijnen zal, begeerlijk
is. Niettemin verdringt zij in het debat dikwijls de hoofdzaak. Er zijn
nog zér veel menschen, bourgeois satisfaits, tevreden met den stand
van zaken, welken zij beleven; lieden van een vorige periode, hetzij naar
hun ouderdom, hetzij naar hunne begrippen, en die, omdat de decentie
tot hunne beschaving behoort, en zij gaarne hopen wat zij wenschen, hun
laatsten cent zouden geven als zij den loop dei- dingen bij hun eigen plaats op
de baan zonden kunnen doen ophouden. De kiéschheid is hun oogappel
ea zij geven haar zulke lieve namen, dat het noodig is een enkel woord
te' wijden aan de zwarte kleuren, waarmede zij de onkieschheid afschilderen.
Verzet tegen de kiéschheid op het toonecl beteekent de begeerte om den
dichter de vrije hand te laten in de keuze en de behandeling van zijn
onderwerp. Beteekent een afkeer van allen dwang hem bij voorbaat, van
alle beperking hem van buiten opgelegd. Beteekent oppositie tegen het
vooroordeel, dat eenige zijde van het menschelijk gemoed of van de samen
leving door hem niet zou mogen worden aangeroerd. Beteekent tegenwoor
dig hoofdzakelijk strijd tegen de meening, |dat de geslachtelijke verhouding
tusschen de beide helften van het menschdora, dat de buitensporigheden,
de-af wijkingen, de botsingen, waartoe die verhouding kan voeren en die
haar stempelen tot een geschikt onderwerp voor tragische of lachwekkende
voorstelling, slechts in zekere mate voegzatne stof zouden zijn. Elk af
zonderlijk geval wil afzonderlijk beoordeeld worden. Hoe stouter de greep
van den poëet, hoe ernstiger zijn verantwoordelijkheid. Maar dit moet hij
mét zijn publiek uitvechten. Tusschen de schors en deu stam is het niet
geraden den vinger te steken. Zij zullen het ten slotte wel eens worden,
en het geluk is mot, de dapperen.
Maar de kiéschheid gaat verder, en wil van te voren van een zekere
groep zaken en gevoelens verboden terrein maken. Zij wijst die toe aan
de moraal, aan de hygiëne, aan de politie, aan den biechtvader als een
private jacht. Maar da geschiedenis heeft opgeteekend dat het aantal
stroopers steeds grooter wordt. Het. is uit met den tijd der privilegiën,
de kunst wordt mondig en beschikt over het leven als over haar eigen
dom.
Misschien ware heb te wenschen dat deze dingen anders waren. Dat
het leven, zoet geurende, niets ademde dan reinheid, zachtheid, liefelijk
heid. Dat gestalten in witte gewaden, met woorden als honig, en blik
ken ah manna, zweefden met onhoorbaren tred, de oogen ten hemel en
gedreven door een heilige broeder- en zustermin, ter plaatse waar thans
en in de werkelijkheid mans en vrouwen voortgaan met vrijen en
trouwen, met divorceeren, mesailleeren en concubineeren.
De engelen zouden zich verheugen, maar de menschen zouden zich stom
vervelen. De roeping der kunst behoeft hier niet omschreven te worden,
maar zoodra zij zich al te openlijk brouilleert met de natuur,
gedwon.gen of uit eigen beweging, laten ook de menschen haar in den stetk.
De kunst volgt den gang van het verstand, en begint het juk van voor
oordeel en traditie af te schudden. Zoo ligt ook reeds de meening dat
er heilige huisjes zouden zijn, waarvan zij den drempel niet mocht over
schrijden, op den grond. Zij dringt door tot in het heilige der heiligen,
want zij is opperpriester.
. , VII.
Dat het vraagstuk der kiéschheid züne oplossing met snelle schreden te
gemoet gaat, is dunkt mij een geschiedkundige waarheid, die, ons minder
verbaast, naar mate het verband tusschen oorzaak en gevolg in de be
weging der beschaving duidelijker wordt ontvouwd; een betoog, dat' op
zijn beurt moeilijker maar ook noodiger is, nu zeer velen het tegendeel
van geneigd blijken zich met de uitkomsten te vereenigen. Want met,
de decentie van het Moortje is in de bladen weer schrikkelijk geleefd."'.
Het feit van den opgang brengt velen in de war. Men weet niet waar
de wind van daan komt, en voelt plotseling en onzacht de stukken en
brokken van geliefkoosde traditie en vooroordeel om de ooren vliegen/
Dat zou sterker hoofden aan het draaien zetten. , De couranten vertol
ken de publieke opinie, en o ver die opinie wordt zelfs geen schaduw van
een wijsgeerige bespiegeling geduld. Maar zeer duidelijk blijkt uit de
couranten de wijzigingen die het kieschheidsbegrip ondergaat. De strijd
tusschen het oude gevoelen en da nieuwe meening is openbaar. De ver-,
slagen doen denken aan een botsing van twee stroomen; in de branding
gaat veel literaire wijsheid te gronde. Er is besluiteloosheid, twijfel, te«.
genslrijdigheid.
Zij, die het Moorfje zagen en genoten, weten nog niet of zij weldeden
niet behagen te scheppen in zijne ruwe taal en aanstootelijke tooneele.n."
Dit is geen slechte omschrijving van de stemming in een der weekbladen.
Ook de heer A. C. Loffelt kan gezegd worden voor het Vaderland W6£
te schrijven over zaken, die blijkbaar zijne aandacht in geen voldoende
mate bobben genoten. Hij noemt zich zelf een stofneus." Deze neuzen .
schijnen al bijzonder kort te zijn, en de eigenaars zien niet verder. Ook
de geachte feuilletonnist geniet slechts een aangename antiquarische ver
snapering" in de vertooning van het Moorfje, In het geheele
Brederofeest ziet de heer Loffelt niets dan een toevallige onderneming, en boven
dien een misplaatst eerbetoon, dat beter besteed ware gewordon aan eenige
schilders uit den tijd. Een bewijs dat behalve de aesthetische, ook de
gegeschiedkundige beteekenis der beweging door hem niet is opgemerkt.
Flanor maakt het al heel erg in den Spectator. De vorm kan het
stellen zouder mijn lof. Die is geestig, fijn, zuiver. De Vlugmaar over
het Moorlje is vlug, maar
Dan opgang schrijft de Heer Vosmaer toe aan vaderlandsliefde'. Zeker
een voortreffelijke deugd, maar een die in de komedie weinig aanhangers
telt. Uitgaande van dit valsche beginsel, heeft men vrij spel en men kan
de eigenschappen van het stuk naar welgevallen rangschikken en waar
deeren, zonder dat men verder rekening behoeft te houden met het succes,
dat vooruit op een verkeerd hoofd geboekt is.
***
Ik heb den Heer Meijer al te lang aan de praat gehouden. Ennutnoet
ik een eenigszins abrupt afscheid van hem nemen. Hij kan zich er van
vergewissen dat onze opvattingen over de beteekenis van den opgang
van Het Moorfje verschillen.!) Zijn Spectator-artikel is mij een welkome
gelegenheid geweest het mijne te omschrijven.
En het was misschien niet bizonder dankbaar, dat ik zijn geduld op
zulk een harde proef hob gesteld. De oud-Hollandsche spreuk: samen
uit, samen thuis, zal in zijne oogen een voldoende verontschuldiging zijn.
Juni, '85. F. v. d. Gr.
1) lic spreek nog niet eona van de ketiu der liederen die in Folix gezongen zijn? ?
dit had men een jaar of tien geleden ook niet gemakkelijk gedaan gekregen.
P. S. Het verband, dat in het vorige gedeelte gelegd is tusschen den
heer Meijer en de tegenstandera van den onveranderden Warenar
was onwillekeurig. Bedoeld was de heer Alberdingk Thijm.
LA GRANDE MARNIÈRE VAN G. OHNET.
(Slot).
Naar zijn gewoonte heeft Ohnet zijn kracht bewaard voor het schetsen
van een of twee bijzondere types, den markies-uitvinder, die al zijn geld
in den smeltkroes werpt, schulden op schulden maakt, al zijn landen
verhypothekeert, en om een hersenschim na te jagen, zijn kinderen verarmt,
die hij innig liefheeft ea voor wie hij meent zich op te offeren. Als een
tijger op zijn prooi, loert Carvajan sints 30 jaren op den armen, half
krankzinnigen markies; uitstekend is de groep van dorpsschurken
geteekend, die hem omringen, en om verschillende redenen hem bijstaan in
zijn strijd tegen la grande Marnière; de laagste hartstochten zijn bij h«n
in bet spel, het net is goed gespannen, de adellijke familie moet er onver
mijdelijk in komen vallen.
Ohnet mist geheel en al den vlaggen,opgewekten verhaaltrant, die andera
den Franschen zoo eigen is; hij vertelt alles en laat weinig te raden over;
met logge schreden gaat de geschiedenis voort, het beslissende oogenblik