Historisch Archief 1877-1940
>
No, 417
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
uit déhand .van den geestelijke te ontvangen, toch zou opspringen en
wegloopen, wanneer die uitroep tot hem kwam."
Tóén het kind door den Fin Laagje werd gevonden, meende hij den
jonggeborene te hooren schreien, die riep om den christelijken doop. Het
is een algemeen volksgeloof, was het althans in den tijd, waarin het
hier verhaalde voorvalt, dat wanneer een ongelukkige, misschien door den
minnaar verlaten, die beloofd had haar te huwen, in de wildernis een
kind ter wereld brengt, dat zulk een kind niet kan sterven, maar weent
en de voorbijgangers aanroept en zijn moeder noemt, tot men het den
christelijken doop heeft gegeven, een bijgeloof, dat misschien menige
onlukkige van de misdaad terughoudt. De gehechtheid aan hun taal is ook
een eigenaardigheid der Finnen, het kost moeite, hen die voor het Noorsch
te doen ruilen; uw taal is een arme taal", zegt de Fin; als wij willen
spreken over rendieren, bergen en dalen, daglicht en nachtelijk duister,
hebt gij niet n woord tegen tien van de onze". F. J. v. U.
EEN GEZELLIG AVONDJE TE AMSTERDAM IN 1G84.
II.
Eeüo verrassing schijnt ons echter, tusschen al dit genot in, nog t
wachten. Vrienden, zoo klinkt het op eens uit den mond van den gast
heer, terwijl hij met een drietal hoepels verschijnt, thans zult ge zien dat
er zonder dat gij er op gelet hebt of iets er van wist nog een kunstenaar
hier in do kamer is, in zaken ervaren waarin wij geen van allen thuia
zijn. Let slechts op. Daar verschijnt een prachtige kat op het tooneel en
wat ze doet, we laten het den gastheer zelf vertellen als hij na de vertoo?
ning, van bladz. 271 van zijn bundel het volgend lofdicht voorleest:
Op de Jcitnsten van mijn Kat.
't Lust mij van onze kat een versje op te zingen,
Die van de schouder door drie hoepen weet te springen,
Meer als een vadem ver' omhoog tot op de knop
Van eene wenteltrap en stoot noch lijf noch kop.
Blijft zitten tot men haar gemakkelijk komt streelend
Om andermaal haar kunst verwondrenswaard te speelenj
Nog springt ze over d'arm, zit op gelijk een hond,
En houdt een spietje vast, alsof z'op schildwacht stondi
Een pootje geeft ze mee goedaardig zonder bijten
Of krabben, dies men haar geen kwaad doen kan verwijten.
De wreedheid van zijn aard, betoont hij daar 't behoort
Aan rat en muizen, die hij bijtende vermoordt.
Dit zing ik tot zijn lof, hoewel hij 't niet kan weten,
En geel hem tot zrjn loon slechts drinken en wat eten.
Had menig arme bloed deez kat zoo goed van aard
Hij was voor hem en zich de kost tiendubbel waard.
Uier ziet men 't spel om niet, al zijn 't geen kermisdagen
Ik weet het beter koop aan niemand op te dragen.
Su zulk een kat mag wel vereeuwigd worden.
Ziehier eenige uit de spreuken van Sylvester da Tour door hem in
rijm gebracht, en die hij ons eerst doet hooren:
Zoo gij uw's Heeren stem in voorspoed niet wilt hooren
Komt gij tot armoed, vrees met reden, nog Goda tooren.
Die zonder oordeel iets lichtvaardig onderneemt
Zoo hem 't gevolg mislukt, 't dunkt iedereen niet vreemd.
Een die zich hoog verheft door eigen zelfs vermeten
Zoekt naar geen oorzaak meer, om zijnen val te wecten.
Tragt de geheimen van een ander niet t' aanhooren
Vertrouw hem d' uwe niet, bedenk u van te voren
Gij mist uw wijsheidsraad, zoo gij die aan hem zegt,
Door eigen trouwloosheid regtvaardigt gij zijn recht.
Om zulks wanneer 't hem lust, een derde vriend t' ontdekken
Dus loopt gij groot gevaar dat zij u (loen begekken.
Die in zijn voorspoed tot zijn vrienden niot genaakt,
Verdient er geen, als hij in tegenspoed geraakt.
Het ia voor de latere geslachten vooral niet zonder belang dat Feitama
twee wandelingen in rijm heeft gebracht; die hij: Eerste" en tweede"
kuijeriiig in gedngten, noemt eu die ons een eigenaardig gezicht op do
toenmalige uitgestreklieid en vergrooting van Amsterdam gunnen. Zij
boeien onze aandacht wel en we willen ze daarom hiermede onder de
aandacht van meerderen brengen.
Wanneer ik ga langs d'Oude gragt.
Die nu na Nieuwer Heeren
Vernoemd is, en wel neem in agt,
iloe 't alles kan verkeeren;
Zoo overweeg ik in mijn zin
Den stand van de d'oude zaaken
Met d'ccrste slcgtheid van 't begin
En wat de menschen nmaken,
Zie ik hier om na d'IIeilge weg,
En 't Kerkhof, even buiten
De Poort, zoo denk ik, en ik zog:
Waar zal 'tvergrootwerk sluiten?
Daarom valt mij te met wel wat,
Maar weinig in mijn zinnen;
Hier was de wal van d'üude stad,
En 'tGraftje nog daar binnen.
En 't Sluisje, met zijn eene Boog,
Waardoor men uit kon roeijen,
't Geen op te treden was vrij hoog,
Waul 't klimmen doet vermoeijen.
Men quam van d' aarde wal dan weer
Langs steene trappen needer,
En nam ter regter hand zijn keer
Ter Beulingslraat gereeder.
Dus raakten ik voort in mijn gang1,
Nadien ik min verleegen
Alleenig drong door zulk een drang,
In Kermis bij de weegen.
k Zag Jan Potagtes kinderspel,
En 't groots geswets, ik hoorde
Met eenen ook 't berinkeld vel
Van danssers op den koorde.
De speelders, toen ter tijd niet lui,
Met al haar Instrumenten
Vertoonden ook een kloeke bui;
En d' Aapen scheenen venten:
En Peekelhaaring, s wart besmeerd,
Met wonderlijke Kleeren,
Kiep : hier 's te zien wat je begeeft,
Tree binnen slegs mijn Heeren.
Ik trad er evenwel niet in,
Al riep Hansworst als kreupel;
Dog egter daarom niet te min
Quam 't spul vol van gepeupel:
1 t l !
l » ?
Van bier ging ik nog verder voori
Na al die Narre-kappen
Waardoor ik zoo van d' eene poort
Tot d' andre quam te stappen:
Totdat ik eindeling verviel
Van binnen, tot na buiten;
En raakten in de ruimte weer
Daar elk kon adem haaien
Ten schutverlaat, om op en nêeS
Het waater te bepalen.
Ik zag pleizierig, hoe men voer
Ter Mooren ble3kerija;
Doch keerde dadelijk mijn rosi*,'
Die 't Mooren wasschen mije:
En zette mij wat neer op 't plein
Van waagenaars en schuivers,
Die dienstbaar waaren voor 't gemeïn,
Om heele en halve stuivers,
En stooven zoo door stof en stroom,
Langs-'s Heeren weg en bruggen,
Totdat zij aan den Overtoom
Voor 't bijten van de Muggen
Een Pypje smookten; want dat kruid
Verdrijft die felle bijters:
HIPT drinkt men clan een glaasjen nit,
Als regte tijdverslijters,
En keert zoo weeder na de stad;
Mij doet men ook weer keeren,
Tot daar ik het gelaten had,
Aan schuit en waagens veeren :
Daar sloeg ik 't 003 na d'overzij
Op verwers van scharlaaken,
En ook meteen van Karmozy,
Of die ze beiden maaken,
Toen dagt ik hooger op dat pacTr
Ilier scheen de zon te rijzen,
Op Goud en Zilverleer gevat
Welk kunstwerk is te prijzen,
Ik ging van d'Heilge-weg en PoorS
Na d'Oude Kegulieren,
En raakte zoo al zasrjes voort
Door husn en weer te zwieren,
Vermits de weg lag krom in 't gaan,
Zoo duurden 't wat te langer;
Ook bleef ik zomtijds wel wat staan,
En keek als een voetganger.
Ik zag aldaar de Beestemarkt,
Zeer net. beplant met boomen,
Braaf door (Ie balies afgeparkt,
En wel in acht genoomen.