Historisch Archief 1877-1940
DB
W E E« B L A D V QQ R IS EO E R L A N D..
Hier heeft de deelamator den litterator parten gespeeld. Dat de taal
hem. nog een zeer weerspannig instrument is, hipt uit het
aaneenvoeg«a van woorden en beeldem, zoo weinig onderling verwant, dat de ge
dachte, zelfa met inspanning 2e in geen harmonie kan oplossen. AU Franz
tan Petefnem vertelt van:
Ze regard 'adorêqui nona idêalise :
Et dimt Ie pur encens lentement rtalite
Un coin de vrai bonbeur rempli d'tternit
pf van:
«f;
Je vetts chanter tonjoura ponr Ie triste cortèg»
Des souvenirs; alors Ie consolant arpège
Sera, ma banne mire et la gamme Us flwrs;
l
.f.
v'
'<!
4
iChante, vewe & grantis floti la nacr»
Huraide perlant fas terollei
Sur la fiottantes bttnderottes
JDiesimulant la perttée dcre,
dan heeft de gëBachte, welke zich uit die zonderlinge en heterogene beel
den ontwikkelen moet, haren poëtischea geur verloren, alrorens men dien
kan opvangen.
n?Deze reeks van opmerkingen zou bijna doen twijfelen of werkelijk Franz
van Peteghem de dichterlijke waarde bezit, welke wij meenden hem te
mogen toekennen. Het gedicht EcJio loin'aw, te lang -om geciteerd te
worden, zon n antwoord kannen zijn, of, kleiner van omvang, twee ge
dichten, Prière en Egoïsme, die als pendanten bedoeld zullen zijn. Het
«rrte bevat o. a. deze verzen:
O, Muse pure anx ailes d'ör,
O, grande et noble vertueuae,
Beste «ree moi, franche rieuae,
Beate toujonra et chantèencor.
Verse ton b(e)aume salutaire
(f Muse anx yens baignéa d'aznr,
Laiaae tonjoura ton regard pur,
. ' Veiller snr moi grave et sévère.
O laisse ta voiïrésonner
Et puieqne leg faiblea ne l'osent,
Dans Ie temple 011 les grands reposent,
Laisse-toi l'anrore aonner.
E0t$Ke is geüeel verstaanbaar en bijna correct, geleel in deazeiftlen
icon gejionjlen.
VJeag, pstita Ifttee calica,
Tiena, dans nn silonee profond,
Ou jamais tme voix cc répond
A. AOS dons rêves en aourdine.
Viens déronler tea blonda chevenx,
Sar ta blancbe nuque d'albutre,
Dans ce fauteuil au coin de l'atre,
Ou nons' nou» faisons nog aveux.
Non» mettrons Ie rose abat-jour
Aux tnyanx d'or et talles roses.
Bar la lampëet toutes les dioscj
Exhaloroat nn rose amonr.
Et tea lèvraa a peine on vertes
Laisgeront voir tea blanchea deuta
Pendant que «'échappent, dolents,
Les friesona des ootes eouvertea.
Ivre alors tn te penclreras,
tfettant ta bonche snr la mienna,
Ponr qne Ie rere se maintienne
fin moi quand tn t'éloignerae.
HJéf fe eend gedachte ingeleid, doorgevoerd en tot slot gebracht; de
gedacht* is .dichterlek en duidelijk. Dat Franz van Peteghem dergelijke
verzen aanbiedt, geeft ons te meer vrijjheid te wijzen op het weinig aan
trekkelijke van .opgesierd proza als het volgende, Progrès
getiteldO, je vois s'obscarcir, vaia anthropomorpbisme,
L'e'coriège des diesr et lenrs religiona,
' La seience envabjt tontes Ie» régions
De l'idée et nonrrit partout Ie sceptiöisiüe.
Salntl blonissant et faronche Pi-ogrès,
Chercheur de véritédana l'ombre vibratile,
- - - Nbus-nona offrong & toi dons ton oeuvre tactile,
Détraia la carapace obscure des aecrets.
Eiplore, cherche, fóuille et jette ta sémënce
Dans la rouge fournaige oiV se fait eet immensa
.- Et male gronillement deTesprït aaggeatif.
Qu*nne chaude clartó répande douos et fiere
Autour de toi Taarore et la grandenr altière
? D'un horizon chantant ton hymne laudatif.
Wdbneef Hdgo. of Daudet, zelfs Kollinat en Eichepin ongewötfe woorden
in hqn dichtei-lijke taal invlechten, ontvangen deze woorden en beelden
door de wijze waarop zij geplaatst en de beelden waarvan zij omgeven
zSn,.gloed en leven en repasthëid in harmonie met het geheel; difc is bij
Franz van Peteghem nog ver te zoeken. De moeite echter, besteed aan
het zonderling inkleeden zijner gedachte, de begeerte om de taal te
kneden en hare verborgen schatten te vinden, kunnen niet anders dan gun
stig werken op zijn talent. Zij beloven veel; zij verraden een afschuw
van het banale; als hij eenmaal een grootsche conceptie gereed
en uitgewerkt in zgn brein vindt, zal hem de rijkdom aan vormen niet
ontbreken, en dan, met den gloed van zijn streven doorvlamd, zullen de
woorden, die thans zonderling en ongepast schijnen, tot de eigen
cor«gronkehjke taal van het genie behooren.
-Scaramouche (XXII).
In de Chrbnïque Beige" van de Parijsche Revne littéraire et artistique
van 15 April jl. lezen wij o.ft. het volgende:
D vient de surgir, dans noère Belgique, un nouveau poète
d'anepnissance rare, M. Charles Beltjens, dont les feuilles littéraires ont repro duit
une aoperbe pièce, Midi, un peu longue, mais fiere, inspirée, pleine de
grandes pensees et de vers puissants. La poésie de M, Ch. Beltjens est
surtout religieuse et lyrique; eDe nous rappelle un peil les premières
Odes de Victor Hugo. Ou nous nou? trompons fort, ou Van Hasselt, Ie
grand poète des quatre Incarnations du Christ, a enfin un successeur digne."
Op den lof aan den heer B. in dit artikel toegezwaaid wenschen wij
volstrekt niets af te dingen, alleen willen we den schrijver doen opmer
ken dat de heer B. geen Belg maar Nederlander is, in Sittard geboren,
aldaar opgevoed ea aldaar zijn verblijf houdend.
Wie overigens de gavea van dezen dichter ten volle wil leeren kennen,
sla de pas verschenen aflerering open der Studiën op godscl. letterk. en
wetensch. gebied", waarin twaalf bladz. aan den heer Beltjens worden
gewijd.
HET MOORTJE EN DE HEER F. VAN DER GOES.
De heer H. F. v. d. Goes moge, naar aanleiding van mijn artikel n de
Ned. Spectator, mij zooats hy 't zelf noemt veel te lang asn de praat
gehouden hebben, bij heeft mij veel te beleefd behandeld dan dat ik hem
niet een kort antwoord zou schuldig ziyn. -Hj heeft in zijn twee eere'.e
paragrafen als een echte Don-Quichot, slag geleverd tegen de cartonnen
ridders die hij vooraf zelf had gemaakt. De oudheidlief hebbers en verza
melaars die hun oudheden stofschoon houden en bewonderen" zónder
te vragen hoe zij ontslaan zijn eu uit welke oorzaken, wier genegenheid
weim'g wijegeerigs heeft, z^j hebben aeker -verdiend dat-de>heer F. v. d.
Goes, een safyre op hen schreef, maar... jammer voor hem! 't is een
uitgestorven ras, waarvan te nauwernood nog een paar exemplaren te
vinden zijn. Heeft bet dan nooit de aandacht van den heer F. v. d. Goes
getrokken hoe men tegenwoordig op het veld der onkundige studiën werkt'?
hoe men alle kleine bijzonderheden naspoort, niet om de bijzonderheden
zelve, maar om tot inzicht in onderling verband der diagen te komen ?
hoa men valsolie toejuichingen ontmaskert, op een datum dood
liüjft, geen catalogus meer schrijft zouder zoo strikt als maar mogelijk is
de chronologische volgorde in acht te nemen, alles om maar een tijdvak
in zijn geheel voor oogen te krijgen en daardoor tot den geest der ge
schiedenis door te dringen ? Is hij vergeten hoe voor eenige jaren, voor
'teerst [sints er liefhebber^" voor 't verzamelen van medailles in ons
land bestaat, een proeve werd gegeven van 't classificeeren dier voorwer
pen, niet naar run orde der gebeurtenissen die ze moeten vereeuwigen,
maar naar rangorde der tijdvakken waarin ze gemaakt en de kunstenaars
door wie ze vervaardigd waren '??een verschijnsel vrij wat belangrijker
voor de geschiedenis van de beoefening der kunsthistorie dan de opvoe
ring van 'tMoortje voor de geschiedenis van 't achter de bank schuiven
der decentie? Heeft hij zoo weinig genoten van den invloed van de
beminde persoonlijkheid die ons ten vorigo jare ontviel, dat de wijze
waarop thans de kennis "der oudere kunstvoorwerpen Wordt dienstbaar
gemaakt aan de stadie van de ontwikkelingsgeschiedenis der menschheid
hem zoo vieernd geworden is?
Langer zoo voort te gaan zou den schijn op mg laden als vergat ik
dat het den lezers van dit weekblad eigenlyk onverschillig is wat dei
heer F. v. d. G. al dan niet tveet, vergeten ie, of voor 'toogenblik voorbij
zag. Voor mij zalven heb ik er eenvoudig op te wijzeu dat ik mij ia
deii Spectator ook, en niet het minst, beklaagd heb .over 't weglaten van:
Ritsaerts verhaal van zija onvoldaan en langdurig rondzwerven op
't platte land" de misschien meest menschkündig geschreven passage
van 'theele stuk. Dit zal voldoende zijn om aan te toonen dat het mij
in dat artikel niet te doen was om het antiquarische in Breeroos blijspe',
maar om de letterkundige waarde. Dat de tegelijk voor de oudheidkunde
belangrijke fragmenten bijna het eenige zijn, wat letterkundige waarde
heeft, is een toevallige omstandigheid. Ik schreef: Breeroos kracht ligt
in de breed uitgewerkte schilderingen" en ik se hreef niet dat zijn kracht
ligt in 't ondencerp dier schilderingen. Niet met wat Breeroo beschreef,
maar met de wijze waarop hij 't beschreef, hebben wij voor de letterkun
dige waarde van zijn stuk te maken. Men is 't vrg wel eens, dat die
begchrtfvingen het beste zyn van Breeroos arbeid; die beschrgvingen zijn
't meeste besnoeid; dat'is feit en geen woordenvloed kan dit goedmaken.
Maar er komt een andere aap uit de mouw. Verweet de heer F. v. d. G.
mij ten onrechte dat ik in de opvoering van 't Moor!je alleen belan*
stelde om een verzameling van aardig geschreven Amst. antiquiteiten"
op 'ttooneel te hooren voordragen, ik geloof dat het slot van zijn stuk
mij het recht geeft, hem te verwijten dat hij in een opvoering belangstelde,
minder om de letterkundige waarde van 't stuk, dan omdat door die
opvoering al weder een stoot werd toegebracht aan 't (volgens hem) reeds
zoo wankelende gebouw der openbare déeentie. Ik heb over de kwestie
der déeentie niets gezegd ed wil er ook niet veel van zeggen, daar naar
mijn oordeel over dat onderwerp veel te veel woorden worden vuil gemaakt.
Ieder zal wel voor zichzelf moeten weten wat hij zonder blozen in
't openbaar wil of kan lezen, aftnhooren en zeggen. Ik stem toe, dat de
som van al die subjectieve gevoelens een openbaar kieschheidsgevoel con
stitueert.
Is dit in de laatste jaren minder fijngevoelig geworden (en er alzoo in
de schatting des Heeren v. d. Goes op verbeterd en in de schatting des Heeren
Alb. Th. bijvoorbeeld, op verslimmend) dan ia dit een historisch ver
schijnsel in de ontwikkelingsgeschiedenis der menschheid, zeker belangrijk
en waardig om na te sporen in oorzaak en gevolg. Met de geschiedenis
der kunst heeft het echter betrekkelijk weinig te maken; de ware kunst
bekommert zich in den regel om geea publieke opinie en om geen publiek
kieschheidsgevoel, omdat zij van en op zichzelf bestaat en niet voor en
om 't publiek. Gelieft het der kunst zich in 't slijk te wentelen, zij is
voor zich in haar recht. Komt het echter zoover dat de engelen" zich
niet meer verheugen" omar 't aangezicht met droefheid bedekken, dau