De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1885 28 juni pagina 10

28 juni 1885 – pagina 10

Dit is een ingescande tekst.

DB W E E« B L A D V QQ R IS EO E R L A N D.. Hier heeft de deelamator den litterator parten gespeeld. Dat de taal hem. nog een zeer weerspannig instrument is, hipt uit het aaneenvoeg«a van woorden en beeldem, zoo weinig onderling verwant, dat de ge dachte, zelfa met inspanning 2e in geen harmonie kan oplossen. AU Franz tan Petefnem vertelt van: Ze regard 'adorêqui nona idêalise : Et dimt Ie pur encens lentement rtalite Un coin de vrai bonbeur rempli d'tternit pf van: «f; Je vetts chanter tonjoura ponr Ie triste cortèg» Des souvenirs; alors Ie consolant arpège Sera, ma banne mire et la gamme Us flwrs; l .f. v' '<! 4 iChante, vewe & grantis floti la nacr» Huraide perlant fas terollei Sur la fiottantes bttnderottes JDiesimulant la perttée dcre, dan heeft de gëBachte, welke zich uit die zonderlinge en heterogene beel den ontwikkelen moet, haren poëtischea geur verloren, alrorens men dien kan opvangen. n?Deze reeks van opmerkingen zou bijna doen twijfelen of werkelijk Franz van Peteghem de dichterlijke waarde bezit, welke wij meenden hem te mogen toekennen. Het gedicht EcJio loin'aw, te lang -om geciteerd te worden, zon n antwoord kannen zijn, of, kleiner van omvang, twee ge dichten, Prière en Egoïsme, die als pendanten bedoeld zullen zijn. Het «rrte bevat o. a. deze verzen: O, Muse pure anx ailes d'ör, O, grande et noble vertueuae, Beste «ree moi, franche rieuae, Beate toujonra et chantèencor. Verse ton b(e)aume salutaire (f Muse anx yens baignéa d'aznr, Laiaae tonjoura ton regard pur, . ' Veiller snr moi grave et sévère. O laisse ta voiïrésonner Et puieqne leg faiblea ne l'osent, Dans Ie temple 011 les grands reposent, Laisse-toi l'anrore aonner. E0t$Ke is geüeel verstaanbaar en bijna correct, geleel in deazeiftlen icon gejionjlen. VJeag, pstita Ifttee calica, Tiena, dans nn silonee profond, Ou jamais tme voix cc répond A. AOS dons rêves en aourdine. Viens déronler tea blonda chevenx, Sar ta blancbe nuque d'albutre, Dans ce fauteuil au coin de l'atre, Ou nons' nou» faisons nog aveux. Non» mettrons Ie rose abat-jour Aux tnyanx d'or et talles roses. Bar la lampëet toutes les dioscj Exhaloroat nn rose amonr. Et tea lèvraa a peine on vertes Laisgeront voir tea blanchea deuta Pendant que «'échappent, dolents, Les friesona des ootes eouvertea. Ivre alors tn te penclreras, tfettant ta bonche snr la mienna, Ponr qne Ie rere se maintienne fin moi quand tn t'éloignerae. HJéf fe eend gedachte ingeleid, doorgevoerd en tot slot gebracht; de gedacht* is .dichterlek en duidelijk. Dat Franz van Peteghem dergelijke verzen aanbiedt, geeft ons te meer vrijjheid te wijzen op het weinig aan trekkelijke van .opgesierd proza als het volgende, Progrès getiteldO, je vois s'obscarcir, vaia anthropomorpbisme, L'e'coriège des diesr et lenrs religiona, ' La seience envabjt tontes Ie» régions De l'idée et nonrrit partout Ie sceptiöisiüe. Salntl blonissant et faronche Pi-ogrès, Chercheur de véritédana l'ombre vibratile, - - - Nbus-nona offrong & toi dons ton oeuvre tactile, Détraia la carapace obscure des aecrets. Eiplore, cherche, fóuille et jette ta sémënce Dans la rouge fournaige oiV se fait eet immensa .- Et male gronillement deTesprït aaggeatif. Qu*nne chaude clartó répande douos et fiere Autour de toi Taarore et la grandenr altière ? D'un horizon chantant ton hymne laudatif. Wdbneef Hdgo. of Daudet, zelfs Kollinat en Eichepin ongewötfe woorden in hqn dichtei-lijke taal invlechten, ontvangen deze woorden en beelden door de wijze waarop zij geplaatst en de beelden waarvan zij omgeven zSn,.gloed en leven en repasthëid in harmonie met het geheel; difc is bij Franz van Peteghem nog ver te zoeken. De moeite echter, besteed aan het zonderling inkleeden zijner gedachte, de begeerte om de taal te kneden en hare verborgen schatten te vinden, kunnen niet anders dan gun stig werken op zijn talent. Zij beloven veel; zij verraden een afschuw van het banale; als hij eenmaal een grootsche conceptie gereed en uitgewerkt in zgn brein vindt, zal hem de rijkdom aan vormen niet ontbreken, en dan, met den gloed van zijn streven doorvlamd, zullen de woorden, die thans zonderling en ongepast schijnen, tot de eigen cor«gronkehjke taal van het genie behooren. -Scaramouche (XXII). In de Chrbnïque Beige" van de Parijsche Revne littéraire et artistique van 15 April jl. lezen wij o.ft. het volgende: D vient de surgir, dans noère Belgique, un nouveau poète d'anepnissance rare, M. Charles Beltjens, dont les feuilles littéraires ont repro duit une aoperbe pièce, Midi, un peu longue, mais fiere, inspirée, pleine de grandes pensees et de vers puissants. La poésie de M, Ch. Beltjens est surtout religieuse et lyrique; eDe nous rappelle un peil les premières Odes de Victor Hugo. Ou nous nou? trompons fort, ou Van Hasselt, Ie grand poète des quatre Incarnations du Christ, a enfin un successeur digne." Op den lof aan den heer B. in dit artikel toegezwaaid wenschen wij volstrekt niets af te dingen, alleen willen we den schrijver doen opmer ken dat de heer B. geen Belg maar Nederlander is, in Sittard geboren, aldaar opgevoed ea aldaar zijn verblijf houdend. Wie overigens de gavea van dezen dichter ten volle wil leeren kennen, sla de pas verschenen aflerering open der Studiën op godscl. letterk. en wetensch. gebied", waarin twaalf bladz. aan den heer Beltjens worden gewijd. HET MOORTJE EN DE HEER F. VAN DER GOES. De heer H. F. v. d. Goes moge, naar aanleiding van mijn artikel n de Ned. Spectator, mij zooats hy 't zelf noemt veel te lang asn de praat gehouden hebben, bij heeft mij veel te beleefd behandeld dan dat ik hem niet een kort antwoord zou schuldig ziyn. -Hj heeft in zijn twee eere'.e paragrafen als een echte Don-Quichot, slag geleverd tegen de cartonnen ridders die hij vooraf zelf had gemaakt. De oudheidlief hebbers en verza melaars die hun oudheden stofschoon houden en bewonderen" zónder te vragen hoe zij ontslaan zijn eu uit welke oorzaken, wier genegenheid weim'g wijegeerigs heeft, z^j hebben aeker -verdiend dat-de>heer F. v. d. Goes, een safyre op hen schreef, maar... jammer voor hem! 't is een uitgestorven ras, waarvan te nauwernood nog een paar exemplaren te vinden zijn. Heeft bet dan nooit de aandacht van den heer F. v. d. Goes getrokken hoe men tegenwoordig op het veld der onkundige studiën werkt'? hoe men alle kleine bijzonderheden naspoort, niet om de bijzonderheden zelve, maar om tot inzicht in onderling verband der diagen te komen ? hoa men valsolie toejuichingen ontmaskert, op een datum dood liüjft, geen catalogus meer schrijft zouder zoo strikt als maar mogelijk is de chronologische volgorde in acht te nemen, alles om maar een tijdvak in zijn geheel voor oogen te krijgen en daardoor tot den geest der ge schiedenis door te dringen ? Is hij vergeten hoe voor eenige jaren, voor 'teerst [sints er liefhebber^" voor 't verzamelen van medailles in ons land bestaat, een proeve werd gegeven van 't classificeeren dier voorwer pen, niet naar run orde der gebeurtenissen die ze moeten vereeuwigen, maar naar rangorde der tijdvakken waarin ze gemaakt en de kunstenaars door wie ze vervaardigd waren '??een verschijnsel vrij wat belangrijker voor de geschiedenis van de beoefening der kunsthistorie dan de opvoe ring van 'tMoortje voor de geschiedenis van 't achter de bank schuiven der decentie? Heeft hij zoo weinig genoten van den invloed van de beminde persoonlijkheid die ons ten vorigo jare ontviel, dat de wijze waarop thans de kennis "der oudere kunstvoorwerpen Wordt dienstbaar gemaakt aan de stadie van de ontwikkelingsgeschiedenis der menschheid hem zoo vieernd geworden is? Langer zoo voort te gaan zou den schijn op mg laden als vergat ik dat het den lezers van dit weekblad eigenlyk onverschillig is wat dei heer F. v. d. G. al dan niet tveet, vergeten ie, of voor 'toogenblik voorbij zag. Voor mij zalven heb ik er eenvoudig op te wijzeu dat ik mij ia deii Spectator ook, en niet het minst, beklaagd heb .over 't weglaten van: Ritsaerts verhaal van zija onvoldaan en langdurig rondzwerven op 't platte land" de misschien meest menschkündig geschreven passage van 'theele stuk. Dit zal voldoende zijn om aan te toonen dat het mij in dat artikel niet te doen was om het antiquarische in Breeroos blijspe', maar om de letterkundige waarde. Dat de tegelijk voor de oudheidkunde belangrijke fragmenten bijna het eenige zijn, wat letterkundige waarde heeft, is een toevallige omstandigheid. Ik schreef: Breeroos kracht ligt in de breed uitgewerkte schilderingen" en ik se hreef niet dat zijn kracht ligt in 't ondencerp dier schilderingen. Niet met wat Breeroo beschreef, maar met de wijze waarop hij 't beschreef, hebben wij voor de letterkun dige waarde van zijn stuk te maken. Men is 't vrg wel eens, dat die begchrtfvingen het beste zyn van Breeroos arbeid; die beschrgvingen zijn 't meeste besnoeid; dat'is feit en geen woordenvloed kan dit goedmaken. Maar er komt een andere aap uit de mouw. Verweet de heer F. v. d. G. mij ten onrechte dat ik in de opvoering van 't Moor!je alleen belan* stelde om een verzameling van aardig geschreven Amst. antiquiteiten" op 'ttooneel te hooren voordragen, ik geloof dat het slot van zijn stuk mij het recht geeft, hem te verwijten dat hij in een opvoering belangstelde, minder om de letterkundige waarde van 't stuk, dan omdat door die opvoering al weder een stoot werd toegebracht aan 't (volgens hem) reeds zoo wankelende gebouw der openbare déeentie. Ik heb over de kwestie der déeentie niets gezegd ed wil er ook niet veel van zeggen, daar naar mijn oordeel over dat onderwerp veel te veel woorden worden vuil gemaakt. Ieder zal wel voor zichzelf moeten weten wat hij zonder blozen in 't openbaar wil of kan lezen, aftnhooren en zeggen. Ik stem toe, dat de som van al die subjectieve gevoelens een openbaar kieschheidsgevoel con stitueert. Is dit in de laatste jaren minder fijngevoelig geworden (en er alzoo in de schatting des Heeren v. d. Goes op verbeterd en in de schatting des Heeren Alb. Th. bijvoorbeeld, op verslimmend) dan ia dit een historisch ver schijnsel in de ontwikkelingsgeschiedenis der menschheid, zeker belangrijk en waardig om na te sporen in oorzaak en gevolg. Met de geschiedenis der kunst heeft het echter betrekkelijk weinig te maken; de ware kunst bekommert zich in den regel om geea publieke opinie en om geen publiek kieschheidsgevoel, omdat zij van en op zichzelf bestaat en niet voor en om 't publiek. Gelieft het der kunst zich in 't slijk te wentelen, zij is voor zich in haar recht. Komt het echter zoover dat de engelen" zich niet meer verheugen" omar 't aangezicht met droefheid bedekken, dau

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl