De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1885 28 juni pagina 13

28 juni 1885 – pagina 13

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. 13 3ste'-? -'/ l **gelaat rood yan kwaadheid n verhit door de» dampen van den alcohol dien hij tapt«, zijn grieven op. ?Meneer de Commissaris," zei hij, »u weet wel, alsdat ik 'n fateoenïtjke burgermansherberg heb en dat er bij mijn geen onvertogen woord wordt gesproken, als 't niet noodig is. Vaste prijzen, meneert leder slokkie 'n dubbeltje in de zaal en voor de toon bank 'n stuiver; of 't eigen volk is of een vreempie, dat doet er niet toe, daarin bestaat bij mij geen differentie en aangezien en alsdat ik behoorlijk schot en lot betaal en zelvers niemand over last aandoe, zoo verlang ik ook dat ik assistentie krijg, als 't noodig is " De commissaris, gewoon aan den woordenvloed van dergelijke lieden, had bedaard gewacht totdat de verstoorde tapper weer op adem kwam en vroeg toen met het kalmste gezicht ter wereld: »heb je anders niets te zeggen?" Opnieuw Opende de man zijn breeden mond om met een vloed van woorden te verhalen, dat gedurende eenïge avonden een paar Engelsche matrozen en de in arrest genomen neger bij hem in de herberg waren geweest en, na vertering te hebben gemaakt, onaangenaamheden hadden gekregen met anderen. »Ziet uwémeneer,*' zeide hij, op den neger wijzend. »Deze persoon, ik bedoel dien roetmop daar, is lang niet de ergste gewee«t; waC waar is, moet waar blijven en baas Hèndriksen is de allerlaatste die zijn evenmensch, al is 't ook een baviaan, een zwartsnuit, zooals die persoon daar, een klad zal aanwrijven en il; reklameer alleen tegen de polilie-agenten dat ze, eigenüijk gezeid, in hun furie de verkeerden hebben ingepikt afijn, ze hebben zooveel als hun plicht gedaan maar...." De lofrede op zijn dienaren scheen den commissaris overbodig toe, want hij maande baas Hèndriksen aan tot kortheid, door te zeggen: »En wat wou je nu?'' Wat ik wou? Dat U die Engelsche jantjes liet arresteeren, ik ken ze bij name menheer, en ze hooren net als die nikker op de j Prins Alberl", een Engelpche boot die in 'tOosterdok ligt. Ze hebben mijn boel stukgeslagen en .... laat ik U ereis 't geval vertellen dan zal U zien menheer dat ik recht het op assistentie. De politiecommissaris sloeg een buk op den neger, die met de handen langs de zijden en 't hoofd vooruit gebogen met half geopenden mond oplettend stond te luisteren en glimlachte even om de zonderlinge verschijning. Baas Ilendrilcsen had dien trek orn des commissaris' mom] opgemerkt en zei: »Ja! kijk hem maar eens goed aan meneer! Die zwarte kerel is half suf, hij deed niemand kwaad maar de andere namen hem in de maling; toen werd hij razend, en sloeg er op; raak wat hoor! Hij heeft vermogens in zijn handen, dat verassureer ik je, maar recht is recht, hij was niet begonnen, de rnan kan toch niet helpen, dat hij zooveel als een tik van den molen heeft. Uwémoet begrijpen meneer dat hij zijn eigen verbeeldt dat hij hier zijn vrouw zal vinden en een ?zekere juffrouw Bskker of Dekker, die in Amerika is geweest; je kunt er zoo recht niet uit wijs worden wal hij wil, want hij koetert Engelsch en Hollandsen door elkaar. Nou dat is zijn zaak; maar zooals, ik zei: hij vroeg aan iedereen of ze die juffrouw ook kenden en als ze dan zeiden van neen, keek hij zoo simpel, zoo sentermenteel, dat je lachen moest of je wou of niet. Toen kwamen er een paar jongmaatjes die hem al een poos in de gaten hadden gehad en zeien: »Wij weten waar die juffrouw Dekker of Bekker woont, en voor een paar borrels zeggen we 't je: Hij gaf borrels, een »drink" noemt hij 't; zij peerden (i) ongemakkeiyk en lachten hem daarna uit; daarop werd hij nijdig en 't eene woord gaf 't andere, maar toen een van de lui, die hij getracteerd had lachte en zei: »Zoek jijje vrouw mooie jongen? Dat is ook zeker net zoo'n apenbakkes als jij," pakte hij hem beet en smeet hem de deur uit. Daar had je de poppen aan 't dansen; de Eogelschen trokken partij voor Gesar zoo noemden ze hem weet u anderen gingen er tegen in en eer dat ik benul had gehad om de agenten te waarschouwen, hadden ze mijn buffet ontramponneerd, mijn papegaai vertrapt en was kortjan aan 't vegen. Tegen dien suffen neger heb ik 't niet waarachtig niet, want hij heeft royaal verteerd, al zijn centen zijn zoo goed als op, maar op die satansche Engelsche bokkings wil ik verhaal hebben. Met aandacht luisterde de neger naar 't relaas van den berber* gier. Zwijgend en somber keek hij den man aan en toen deze eindelijk er bij voegde: »Ik geloof dat die zwarte vent driekwart gek is," en daarbij met den wijsvinger op zijn voorhoofd wees, schudde Cesar langzaam het hoofd en zei dof; »0h no me not gek, not at all!" De commissaris, een menschelijk man, suste de zaak en de partijen. De herbergier vertrok even opgewonden en rood als hij gekomen was en Cesar had met de andere arrestanten dien nacht vrij logies. Oen volgenden morgen werden ze weder voor den commissaris gebracht en konden na een welwillende, vaderlijke vermaning te hebben ontvangen vertrekken. De ontnuchterde burgers repten zich zoo spoedig mogelijk naar huis, maar de neger bleef wachten en de politiebeambte, die geloofde dat hij zich niet duidelijk genoeg had uitgedrukt, herhaalde in 't Engelsch.: syou can go!" »Thankee sir but me want'to speak to you", antwoordde Gesar en nu herhaalde hij, half in 't Engelsch, half in gebroken Hollandsch, zijn vraag of de commissaris ook een zekere juffrouw Dekker kende die uit Amerika gekomen was. Cesar die wel opgewonden en driftig maar niet dronken was geweest, had gedurende den nacht, liggende op de houten brits van het arrestantenhok, nagedacht. Toen hij allengs kalmer werd, fluisterde zijn gezond verstand hem in, dat als iemand weten kon of de familie Dekker nog bestond, het de politiecommissaris moest .zijn en daarom vroeg hij zoo goed hij kon, wat hij weten wilde. Er lag zooveel ernst, zooveel kalmte en drang in de manier waarop Gesar vroeg dat de commissaris dadelijk zag dat hij niet, zooals baas Hèndriksen beweerde, met een dwaas te doen had en daarom antwoordde hij: »Weel je niets naders aan te geven omtrent die menschen." »0 yes! bery good missus, groote man massa Dekker kleine boy in huis, ook baby and jong mulalto wife", was 't antwoord geweest van den neger. Zonderling genoeg stelde deze zich nog altijd de familie Dekker voor zooals hij haar verlaten had, of er ook al veel jaren tusschen toen en nu lagen; daarmede rekende hij niet. Zijn voorstellings vermogen had geen gelijken tred gehouden met den verloopen tijd en onwrikbaar stond bij hem de overtuiging vast, dat Lilly onafscheidelijk van juffrouw Dekker was. Eerst door de vraag van den ambtenaar: »floe lang is 't geleden dat je hen verliet?" kwam hij tot nadenken en terwijl hij antwoordde: Me not weet just maar groot long; Well! may be tien jaar twelve jaar", schoot de gedachte door 7.ijn brein: »dan is Lilly niet jong meer, evenmin als ik zelf," en daarom voegde hij er bij: «Mulatto wife my wife! not so jong: and missus Dekker ook not kleine kind groote jongen geworden baby wezen zal kleine meisje me kan not zeggen how groot". Toevallig was een der rechercheurs op het bureau aanwezig, toen Cesar werd ondervraagd en toen eindelijk de commissaris schouderophalend zei: sik geloof nu waarlijk ook, dat die kerel malende is laat hem maar heengaan," merkte d?rechercheur aan : »Bij mij in de buurt, woont een juffrouw Dekker, die vroeger in Ame rika was. Ik ken haar wel, ze wascht en strijkt voorde menschen; ik geloof dat ze te Pittsburg heeft gewoond, ze heeft het eens aan mi.jn vrouw verteld, die wel eens een buurpraatje met haar houdt. 't Is een fatsoenlijk mensch. Bij 't hooren van den naam Pittsburg deed Cesar onwillekeurig een stap vooruit, zijn oogen verloren hun doffe uitdrukking en haastig riep hij: »Yes! Yes! Pitlsburg, dat is it Oh, Iaat me zien dat vrouw. Yes, it must be missus Dekker." »Ga dan maar eens met hem mee," zei de commissaris. »'t Is mogelijk dat 't de vrouw is die hij zoekt." Terwijl Cesar met zijn geleider, den rechercheur, mede ging, sprak hij voortdurend in zich zelven; hij glimlachte en telkens verhaastte hij zijn tred. Zijn hart bonsde en klopte van verwachting en van angst en toen hij eindelijk het huis binnenging en, na de steile trap te zijn opgeklommen, in het portaal stond voor juffrouw Dekker's kamerdeur, moest hij een oogenblik stil blijven staan om adem te halep en zijn stem klonk dof en heesch, toen hij: vroeg: »Is it here?" 't Geluid der voetstappen op de trap en de ongewone beweging in het donkere portaal hadden de opmerkzaamheid der bewoon ster gaande gemaakt. Zij opende de deur der kamer en 't licht uit het venster er vlak tegenover viel juist op Cesar, die werktuigelijk zijn gehavende matrozenmuts had afgenomen en haar zwijgend aanstaarde. Een paar seconden keek do juffrouw hem aan en toen riep ze, een pas terug tredend: »Gesar! Groote God! 't is Cesar! Hoe kom jij hier?" Zij had onmiddellijk den neger herkend, hij haar niet, hoe zou hij ook? Die armoedige, vervallen bleeke vrouw was dat»good missus Dekker". Cesar kon het bijna niet gelooven en toch was het zoo; zij had hem immers dadelijk bij den naam genoemd. De rechercheur was heengegaan, na kortelijk aan de juffrouw te hebben verteld hoe en waarom hij dien neger bij haar bracht en eerst toen hij vertrokken was kon Cesar een paar woorden uiten, Hy zag verbaasd, met groote wyd geopende oogen rond

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl