Historisch Archief 1877-1940
DE AlïStERDAMM'ER,'"WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
11
Jte
C "-i
4'
* hoog en laag, dat wat ztj aanwezen het juiste was. En bijgevolg
Mond de opperambtman op zekeren dag voor acht >juiste" graven,
en bemerkte hij nu, dat de zaak minder gemakkelijk was, dan hij
zich had verbeeld.
Uit die verlegenheid redde hem de oude ambts-schrijver.
De opperambtman had juist zijn avondmaal gebruikt onder de
kleine veranda achter zijn huis, toen Sales met de pen ach
ter het oor, en een bundel akten onder den arm in den hoi trad.
«Present! heer opperambtman!" begon hij, en sloeg de hand aan
zyn pet; »er blijft ons nog n middel in de bewuste zaak, en
dat is: het Gekken-Roosje. Gekkeh-Roos namelijk, heer
opperambltnan, is volgens algemeene bekendheid, het oudste levend»
exemplaar in onze Stad. Zij telt honderd jaren, zoo goed als een
duit, een duit, maar zij wil het niet zijn, en geeft zich, vrij on
beschaamd, uit als vijftig jaar. Dat zou ik nu in 's hemels naam
neg kunnen verdragen, heer opperamblman, als het met die
GekkenRoos maar niet zoo heel bijzonder gesteld ware. Zij is namelijk,
zooals bekend, een Jodenwijf, en toch daarbij eene gedoopte chris
ten en dat ...."'
De opperambtman, die anders de wijsheid zijns dienaars met
eene vriendelijke gelijkmoedigheid verdroeg, viel hem thans
eenigzins ongeduldig in de rede: t beste Sales, er is nu van niets anders
sprake, dan of de- vrouw ia staat zal zün mii het graf aan te
wijzen of niet." . ? .
>Ik. houd het' er.stellig voor," hernam Sales op officieelen toon,
?want waartoe is deze persone niet in staat? Ze weet wat ieder
een kookt; pas is iemand overleden, of zij staat vóór de deuren
wil zijne oude kleêren koopen; zij is, om zoo te zeggen, de
ergemis onzer stad, heer opperambtman, en ik wilde. . . ."
>Yóór alles, mijn goede Sales", luidde het, »zou het mij aange
naam zijn, dat gij mij- de bewuste persone dadelijk op het kerk
hof wiLdet .zenden."
>Tot uwe orders, heer opperambtman!" was het antwoord des
ambtschrijvers, waarby hij zich nochtans niet van de plek be
woog. >Het is mij namelijk daarom te doen, den heer opper
ambtman op ernstige wijze eene waarschuwing te doen toekomen.
De heer opperambtman weet, dat onze lieve stad de geprivilegi
eerde gekken-stad N. is; ik zelf echter ben geprivilegieerd
gekkensfcht ijver en kaïr dus van ons geprivilegieerd gekkengilde geen
kwaad iiooren." Het Gekken-Roosje intnsschen is.over het gilde
al zeer slecht te spreken, want daaraan heeft zij den Heiligen
Doop te danken; maar in plaats van zich te verheugen, dat zij
door die omstandigheid de hemelsche gelukzaligheid zal deelachtig
worden, schimpt zij op de grofste manier op het geprivilegieerde
gilde, zoodat een vreemdeling allicht zou denken dat onze gepri
vilegieerde gekken eene ongerechtigdheid hadden begaan, en
daarom, heer opperambtman. . . ."
»Genoeg," zoo onderbrak hem deze, »ik ben na voorbereiden
dank u. Deste! de vrouw op het kerkhof."
Hij stond nu op en ging in huis, zoodat Sales niets over
bleef dan eindelijk te doen, wat hem bevolen was.
Maar nu begon de zaak den opperambtman belang in te boezemen.
Hij was kort vóór den vastentijd naar de kleine stad overgeplaatst
en had hier een vastenavond beleefd, zooals hij niet doller,
uitgeJatener en bandeloozer kon worden gedacht. En die
vasten-avondviering stond geheel alleen onder die der gezamenlijke stadjes en
buurtschappen in het rond, want het katholieke N. was inder
daad een geprivilegieerde gekkenstad.
De opperambtman zelf had bij zijne aankomst in de kleine stad
een diploma gekregen met een reusachtig gelckenzegel. De oor
konde luidde als volgt:
" Geprivilegieerde Gekken-stad ftj
»In het 507e jaar sedert Hans Kuony zitting had in den krijgsraad.
«Doen kond en te welen:
>0p den huidigen dag werd de Heer Opperambtman K. als
medelid in het geprivilegieerde Gekken-gilde te N. opgenomen
en op de gebruikelijke plechtige wijze als Loopgek geïnstalleerd" enz.
Rondom de oorkonde stond te lezen:
Waarom zou in 't leven
Ik slechts ernstig streven?
Waarom zon ik bij den wyn
Niet eens lastig, vroolijk zyn?
Beter ongebonden
In den tafelronde
Dan het jaar door dwaas te zyn",
"Kuony de hofnar sprak in 1315 in den krijgsraad bij Stem:
»Uw raad bevalt mij niet; gij hebt wel aangeraden, hoe gij in
Zwitserland zoudt komen, maar gij hadt beter gedaan te beraad
slagen hoe gij er weder uit zoudt komen". Dit grondvestte
zijn roem en narren wijsheid.
«Hertog Albrecht de Wijze van Oostenrijk heeft als erkenning
der wijze vermaningen van Hans Kuony in het jaar 1352 aan
de stad N. het gekken-privilegie geschonken".
Daarmede eindigde de oorkonde. De hofnar Hans Kuony
was echter een kind der stad N. geweest, en had, nadat hij de
bedreigde Oostenrijkers langs een geheimen weg gelukkig uit
Zwitserland had teruggevoerd, als belooning het Gekken-voorrecht
voor zijne geboortestad verkregen.
De lieden van N. nu verblijdden zich met hun voorrecht en
maakten er rechtmatig gebruik van, zoodat, van het oogenblik
dat de groote Gekkenboom uit het bosch was gehaald en met
linten versierd, naast de Gokkenporap geplant, er geen verstandig
mensch meer in N. was, behalve het hoopje vreesachtige Joden,
dat zich schuw in de eenige achterstraat van het stadje ophield.
De opperambtman had gezien hoe menig oud gebruik uit lang
verleden tijden op die dagen op nieuw herleefde. Kinderen,
welke men tijdens de Vasten ten doop droeg werden door de
Gekken opgepakt en in de kerk gebracht. Dezen traden op als
getuigen bij de toediening en de geestelijke kon niets daartegen
inbrengen. Hij moest ook op Vuilen Donderdag eene
Gekkenmis lezen, waarin alle in den Heere gestorvene Gekken aandachtig
in het gebed werden herdacht.
Met die denkbeelden vervuld, begaf de opperambtman zich naar
liet kerkhof dat slechts weinige passen van het ambtshuis verwijderd
was. Weldra zag hij een klein, wonderlijk opgesierd personage den
weg opkomen. Zij droeg eene vuile muts tot diep op het voorhoofd;
haar overige kleeding kenschetste de houdster eener uitdragerij.
Eenige kinderen liepen het oudje na, en zoo dikwijls n hunner
«Gekken-Roosje"! riep, schold zij luidkeels en sloeg met haar
roodgeruiten regenscherm om zich heen; die dan, tot groote pret
der kinderen wijd openging. De opperambtman ging de oude
hijgende en luidschimpende vrouw een paar schreden tegemoet.
Bij zijne verschijning bleven de kinderen verlegen staan; de oude
hield QP .met schimpen, en trippelde nu, niet langer geplaagd,
naast den hoogopgerichten man door de kerkhofpoort.
s Wilt ge niet wat gaan zitten, goede vrouw?" zei de opper
ambtman, gij hebt u heel builen adem geloopen."
«Geërgerd heb ik mij buiten adem," antwoordde zij, en maakte
een paar onderdanige buigingen.»Ik vraag excuus?excuus; eerst
wegens dien neuswijzen Sales en dan wegens het slechte kinder- j
volk _ als u 't niet kwalijk neemt."
,Zg nam geen plaats op de bank naast de kerk, maar daarte- '~
genover, op een zonderling gevormden half verbrokkelden grafsteen,
over welken eeji .treurwilg laag afhing. Hier zat de oude als in
een nest, en blikte, diep ademhalend kennelijk hoogst opgewon
den, in het aangezicht des mans, die vóór haar stond. Al was
het dan ook niet de indruk eener honderdjarige, maakte zij toch
op hem dien van eene diep in de tachtig, wier scherpe
rustelooze oogen nog eene volkomene frischheid des geestes aan- .
toonden.
»Ik wild,a .u vragen," zoo hief de opperambtman aan, »of
gij in staat zijl mjij .eene zekere onderrichting te geven aangaande
de graf plaats van den Vorst, die hier begraven ligt."
Do oude antwoordde niet terstond: het scheen als overlegde zij
eerst het vóór en tegen van haar antwoord. Eindelijk zeide zij:
»ik kan het." j
Daarop zag de opperambtman haar vol verwachting, aan, doch
.zij schudde listig het hoofd.
»lk ben een arme vrouw. Waarom zou ik iets voor niet doen ?
Zoolang ik leef, heb ik voor niemand iets voor niet gedaan."
»Gij kunt er op rekenen" zei de opperambtman, dat de Vorst
zich jegens u erkentelijk zal betoonen."
Het kleine gezicht met den scherpen neus en de duizend rim
pels trok zich tot een ongeloovig lachje.
«Meent u dat? Wat zal hij mij geven? Een gulden. Wat is
' een gulden? Kan ik mij voor een gulden laten begraven? Kan i k
wat ik in mijn leven heb geleden, terugkoopen voor een gulden?
Ik wil geen gulden; ik wil iets anders en ik wil het bezworen
hebben, dat mijn wil zal geschieden, anders kunt gij lang wach
ten eer ik het graf noeme." ;
»Maar," vroeg de opperambtman »wat is dat voor een wil?"
»Nu, wat zou het zijn? Kan het eene kleinigheid zijn, als ik
een gulden opoffer? Den doop moeten zij mij uitwisschen, en
zij moeten mij op het Jodenkerkhof begraven, opdat ik in de
eeuwigheid wete, waar ik behoore."
De opperamblman blikte op de in dit oogenblik hartstochtelijk