De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1885 12 juli pagina 6

12 juli 1885 – pagina 6

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 430. 1821 werd hg te Neidenbnrg, in Oost-Pruisen, geboren. Oorspronkelijk theoloog bestemd, legde hij zich later bij voorkeur toe op de histor./ ? t' f 'risciie Wetenschappen. Van zijne talrijke geschriften is het omvangrijke '', werk over de geschiedenis der stad Rouie in de middeleeuwen het belang'", jkste en het meest bekende. Sedert 1852 in Italiüwonend, vanwaar hij meer dan eens naar Griekenland en Klein- Aziëreisde, leerde hy den klassieken bodem der oudheid door eigen aanschouwing kennen. Niet *'' slechts zjjne wetenschappelijke werken, maar ook zijne gedichten hebben daardoor in hooge mate gewonnen. Onder deze laatsten munt vooral zijn EupJiorion uit, een gedicht in vLr zangen, in hexameters geschreven. Evenals Bnlwer in zijn LaaUte dagen van Pompeji" verplaatst ons de schrijver naar de ongelukkige stad, die in het jaar 69 onzer jaartelling verdween, om eerst na vele eeuwen voor het nageslacht een nieuw licht te doen opgaan over het leven en werken der vroegere wereldbeheerschers. De handeling begint op den dag vóór de katastrophe. De eerste zang, Oneiros (de droom) getiteld, verplaatst ons in do fees telijk getooide woning van den rijken patriciër Arrius Dioroedas. **» Troolijk gejuich weerklonk in Arrius1 schitt'rende woning: t Zingen der woelige slaven en 't lachen der vlijtige meisjes, > Die in den hof, met de knapen te zaam, veelkleurige bloemen Vlochten in sierlijke kransen als tooi voor den naad'renden feestdag. Al de gaven des velds en de sier van Poropeji's waranden Waren er kwistig verspreid; reeds slingerden klimopfestoenen Zich om de zuilen omhoog en prijkten er purperen linten. , Vlug drong de woelende stoet der ijv'rige slaven naar binnen, Vazen bezorgend en kruiken en glinsterend gereedschap voor 't gastraaal. Vriendelijk straalde de woning en blonk in betoov'rende schoonheid. Zij toch keerde terug, de lang verbeide, de dochter, Die,uit het kleine Pompeji de vader naar Rome gebracht had, Waar zjj de wereld moest zien en haar zeden; waar eed'lere vorming Kon ontwikk'len tot bloem de bloesem der jeugdige schoonheid. Haastig had Arrius vrienden ten male genood, om met eere 'tKeerende meisje t'ontvangen, en ieder, die heden het huis zag, Dat zich heerlijk verhief, in Pompeji het schoonste van allen, Klopte het harte verheugd, als hij dacht aan de komende feesten. Haar in den voorhof stond de gebieder der slaven, Peisandros, Leunende tegen de zuilen; en luide riep hij de woorden: ?- Strengelt, gij knapen en meisjes! mij fluks nu de bloemen tot kransen! Helios neigt reeds ter kim; steeds gloeiender straalt van den bruinen, Rookenden top des bergs reeds d'iriskleurige weerschijn. Drukkend is het vandaag, en de zeewind brengt geen veraad'ming; Haast U, en zorgt, dat de godd'Jrjke maagd zich verheuge, lone! Haast U, en zorgt, dat de godd'ljjke maagd zich verheuge, lone! Als een echo weergalmde dit woord ook ginds aan het venster, Waar, hoog boven den voorhof, een helder en luchtig vertrek la». Zie, daar toefd' in de werkplaats een jong'ling, verdiept in den arbeid, Over de tafel gebukt; óók hij vlocht, vaardig en kunstrijk, Bloemfestoenen en kransen, gelijk in den voorhof de knapen, Schooner echter dan zij: hij vlocht ze van schitterend zilver Over het spiegelend vlak van een luchter, heerlijk van vormen; Donker van kleur was het brons van het prachtwerk, dat zich omhoog hief; Hoog en slank/als het sohoone gewrocht der kunstvaardige handen, Was ook des meesters gestalte in al de bekoring der jonkheid, Maar in een kleeding van wolle gehuld, in de kleeding der slaven. Dikwijls sloeg hij den blik naar den voorhof en zag, hoe, aan gene Zijde des golfs, reeds 't blauwend gebergt' van Surrentum getint werd Door den rozigen gloed van den lieflijk scheem'renden avond. Dan weder dreef hij tot snelheid de hand en de sierlijke hamers, ?Als «verviel hem de vrees. Slechts enkele bladerenslingers Waren nog niet geplaatst, doch de meeste reeds stevig geklonken, Maar voltooid was de luchter alreeds, een goddelijk kunstwerk. Het bier bedoelde kunstwerk wordt door den dichter uitvoerig beschre.Ven. Als model van Euphorion's kandelaber diende Gregorovius een der gelijk sieraad, dat in het huis van Arrius Diomedes is opgegraven en thans te Napels bewaard wordt. Het voetstuk rust op leeuwenklauwen; het is met wjjngaardranken omwonden, terwijl er in relief een vlammend altaar en een Dionysos op den panter op zijn gebeeldhouwd. Uit dit voetstuk verheft zich een schacht in den vorm van eene Korinthische zuil, en deze draagt op hare beurt de vier armen, waaraan met metalen ket tinkjes de olielampen zyn bevestigd. Bij den kandelaber te Napels draagt d« eerste dezer lampen geenerlei beeld; de tweede is met een paar arenden versierd; de derde vertoont de helft van eene stierengedaante en de vierde h«eft twee dolfijnen tot handvatsel. In dit opzicht veroorloofde Gregorovios zich eene dichterlijke vrijheid: op het eerste lampje liet hij zijn kunstenaar het beeld aanbrengen van Oneiros, den droomgod; op het tweede Amor en Psyche, op het derde Pallas Athene en op het laatste Thanatos en Eirene den dood en den vrede. Deze gestalten zijn het ook, aan welke de opschriften der vier zangen van den Euphorion zijn ontleend; de kandelaber met zijne symbolische versieringen, vormt als bet ware het middelpunt van het ganscho gedicht. Terwijl Euphorion de laatste hand aau zijn kunstwerk legt, houdt zijn .geest zich bezig met de mogelijkeid, dat Arrins Diomedes zijne talenten en zijn ijver zal beloonon, door hem de vrijhoid to schenken. Doch hier laten wij den dichter weder aan het woord: Zóó schiep kunstig uit brons en uit koper de meester den luchter, Waai' nog hamérd' en klopte zijn hand aan de sling'rende ranken. Als hij somwijlen het hoofd, het gebukte, verhief en het clonk're Welige -hoofdhaar terugwierp, dan staarde, met zalige blikken 't Oog op zijn kunstwerk; telkens ontvlood de verzuchting zijn lippen: Brenge de morgen mij heil, Orion! gij lampe des hemels! Doch dan betrok weer 't gelaat en glinstërd' een, traan m zijn oogcn, Alsdan verterende smart en van vurig, maar vrucht'loos verlangen. Zóó in den arbeid verzonken, bemerkte bij niet, dat een vreemd'ling, Tegen de deurpost geleund, hem lang en aandachtig beschouwde, Hoog van gestalte was deze en een grijsaard. Zijn leden bedekte 't Zwarte, geplooide gewaad met den purperen gordel uit Sldon- , Donkerbruin was de kleur van 't gelaat, en de vorm van de trekken Even als die van het volk, dat woont in het gele Aegypte. Zwijgend beschouwde hu 't werk en verbaasde zich over de werkplaats, Rijk als zij was aan vazen en vaten en kunstige vormen. Enkele waren voltooid in edel metaal, maar de meeste Eerst geboetseerd in was, of gevormd in kneedbare aarde. Doch in het midden der werkplaats en gansch'lijk verschillend van 'tandere, Stond een tweeling-groep, naar het scheen ; want de plooien eens sluiers Dekten zorgvuldig het werk; toch bespeurde, zelfa onder de doeken, 't Oog den gespierden vorm van heroën in volle beweging. Nader kwam nu de grijsaard en tikte den slaaf op den schouder: Waarlijk, een treffelijk meester, Euphorion, zijt ge geworden, Sedert ik laatst U zag en het werk dier kunstvaardige handen. Prachtig gevormd is dit brons en nimmer aanschouwd'ik iets schoeners; Toch hoeveel heerlijks reeds zag ik en kocht ik, niet slechts in Aegypt», Maar ook in Rome. Voorwaar! hem, wien dit bekoorlijke kunstwerk Fonk'lend de kamer verlicht, hem prijs 'k als bezitter gelukkig ! Doch met vriend'lijken groet stak de jongliog den grijsaard de hand toe, Tot hem zeggend: Wees welkom, Serapion, waardige gastvriend! ( Prikkelt dit raadsel den geest des Aegyptenaars ? Weet dan, o goede! Niet verkrijgt ge 't van mij, al boodt ge do schatten van .Ramses. Menige lange dag, ja menige zwijgende nacht ook Werd aan dien arbeid besteed en zoolang heb 'k in dit brons mij Vormend en scheppend verdiept, tot het werd als een deel van mijn leven. Ach! wat het oog verheugt, schijnt aan vreugd'ook het aanzijn te danken; Maar de meester, die 't schiep, zat peinzend en stil bij den arbeid. Hopen en vurig verlangen, doch smart ook en sombere stemming Weelden beurt'liiigs in 't weefsel zijns kunstwerks wiss'lende draden. Thans echter dank ik do Horen; want vlekkeloos rees uit den giet vorm, Schoon in zijn strengheid, het werk voor mij op, een harmonische eentyeid, Doch de Aegyptenaar zweeg: geen woorden nog vond zijn bewpnd'ricg; En de jonge IJelleen vervolgde met stralende blikken: Oude, gij staart met verrukking1, doch mij komt de vorm bijna vreemd voor. Ivoud, onbewegelijk staat het metaal daar, zwijgend en spraak'loos, Als een gevangen, een slaaf, ten prooi aan de blikken eens vreemd'lings. Ik echter droeg hem lichtend en levend in gloeienden boezem, Aan de beelden gelijk, die de sterren aan 't uitspansel vormen. ^ Sints ik dien luchter ontwierp, is viermaal het jaar reeds gewisseld; ' 't Was op den avond, waarop mijn ontslapene moeder Serena Over de zee met Arrius' dochter naar Rome gegaan was. Treurend bleef ik aan den oever en staarde van verre het schip n», ? Tot het verdween voor mijn oog in de purperen scheem'ring des avonds. Toen verrees aan den Hemel Orion's zalig gesternte, Vlammend boven dea golvenden vloed, en ik stond daar, als of mij Een der Olympiërs aanblies, en hief naar 't gesternte den blik op. Plotseling kwam mij in 't hart het beeld dezer zuil, dezer lampen. . Als een spiegel weerkaatste mijn binnenst' de lieflijke vormen ; Maar nog sluimerde 't werk; eerst heden heb ik 't voleindigd. Serapion spreekt een vriendelijk woord van aanmoediging, dat den jon geling vuur doet vatten. Ja, hij voelt zich kunstenaar, al is het hem nog niet gegeven al de idealen te verwezenlijken, die zijn geestesoog aan schouwde; kunstenaar, niettegenstaande de hoonende en minachtende woorden van hen, Die de bevallige kunst der hand, die 't metaal weet te vormen, < Schimpend een handwerk noemen, slechts lage behoeften bevreed'gend. Wederom troost hem Serapion: Euphorion mag zijn arbeid gerust en met fierheid een kunstwerk noemen; er zijn er velen, die hem benijden. Maar toch: % Maar tóch treur ik met U: als slaaf: in knechtschap, volvoert ga Wat slechts den vrijen betaamt; vernederend is voor de heil'ge Kunst het dienstbaar zijn steeds. In de donkere kleeding der slaven Wendo zich niemand tot haar neen, vrij slechts naar geest en naar lichaam, Vrij als de kind'ren des aethers, d' onsterflijke, zorgvrije goden. Euphorion voelt diep, hoe waar dit woord is, en gunt den grijzop vriend een blik in het diepst zijner ziel. Hebt ge de nachten gezien, die 'k, helaas! op mijn schamele sponde Doorbreng in jammer en tranen, de handen wringend en worst'lend? Ja, als ik zoo in den nacht mijn smadelijk noodlot beklage, Zittend en ach! hoe vaak! als waker bg knagende kwelling, Dan verschijnen voor mij in de dcodsehe, verlatene werkplaats Stralende godengestalten van steen of metaal, en zij roepen: Zie, hier staan we nu! Ons schiep Pheidias, Ons Polykletos, Myron mij en Praxiteles mij Olympische mannen! Maai- wio zijt Gij, armzalige, dat ge verwaten de handen Zóó ook uitstrekken durft naar het heilige vuur van Prometheus? In zulke oogcnblikken komt hij zich zelf nietig en machteloos voor ea zou hij sijn eigen arbeid willen verbrijzelen. Doch Serapion verwijt den vurigen jongeling zijne overdrijving:

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl