Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 420
gemoedelijken kwinkslag. Onverminderd de hulde, die men hem
I*ÜB Baantje op den toren en voor zijn Sf. Nikolaasavond kan
toeWas Peter de Génestet toch eigenlijk een epigrarnmatist, met
jpftt tle suite. Ofechoon zich zyn richting meer bewust, was de
Tttn Constantio Huygens van de zelfde stof gemaakt, en al ga ik
«Cof er niet in de veroordeeling van zijn grootere gedichten als Darnas,
dje,. met de Bonbe8taanbaar"heid der didactische poëzie" te leeraren, de
pen baalt door drie vierden van onze XVIIe en XVIlIe-eeuwsche litera
tuur,?ik moet toch zeggen: Huygens was bovenal een epigrammenschieter.
' Daar ia toch iets gedaan, om een soort van geheel van deze losse
bloemen en kruidsn van Damas te maken. -Men heeft de verzameling
laten voorafgaan door een inhoud"sopgave, welke zich min of meer
als een resuméaanstelt.
Ntt weet men, hoe deze bundel te lezen is, en hoe men er toe kan
geraken zijn recht van bestaan te erkennen.
,-Yèd.ernstiger in intusschen een ander gevolg, uit de geheele inrichting
van dit boekjen te trekken. Misschien doet men den auteur onrecht; maar
bet groote gemak, het niet onbeminlijk zelf behagen gevoelende, waarmee
dB idèn over deze bladzijden gestrooid zijn, bevangt u wel eens de angst
dsr onzekerheid, of deze pen wel iets anders zou kunnen maken, of het
löehtlge eli vluchtige, het half aangeduide scherpzinnige en gevoelige,
het sleohts aanroeren van het diepere, het ten-toon-spreiden van het opper
vlakkige., dat a bij elke bladzij treft, niet dermate eigen is aan de natuur
vdtt dett'schrijver, dat hij niets andera zou kunnen voortbrengen. Dit
vernioeden Wordt niet bestreden door de schroomvallige poging van den
auteur, om iets dramatiesch bij te zetten aan zijne omgeving: de iiktie,
dttt hfl tonen heeft, en Burgemeester van Honselaarsdijk is. Deze
bizondérhtdsn steken wel wat nuchter, in zeer enkele der nommers, waar het
bOek in verdeeld ia, het hoofd op.
"Trouwens, strikt genomen, hebben wij hier eigenlijk niet mee noodig.
Abt in dit fcalendariesch ingericht boekjen, ideetjens en vormtjens goed
aan elkaar geëvenredigd zijn, dat beiden belangstelling verdienen, dat
W8 genieten, bij de wijselyk ingerichte lektnur, dan is de auteur ons
verder niets meer schuldig. Wij wel hem komt onze dank en onze hulde.
EB hierop heeft Damas ruimschoots aanspraak. Hij is een rijk begaafde
geest, al ontbreekt hem misschien de kracht groote geheelen te scheppen.
HJJ staat in den eersten rang onzer Allerlei"schrijvers. Daar is voor de
beschaafden van Midden-Europa zoo'n zeker stel wetenswaardigheden,
did men kennen moet, wil men niet den titel van beschaafd mensch ver
beuren. Dit encykloptedisch voorraadtjen, nog vermeerderd met een dito
zoödtjen van Nederlandsche ingrediënten, staat Damas, met veel volle
digheid en getrouwheid, ten dienste.
Aangenaam is het, dat over de oorspronklijke denkbeelden, met groote
vlugheid door hem verbonden aan die elementen van algemeene kennis,
een* Zelden zich verzakend lelie humeur gesaupoiidreerd is, dat den per
soon van den schrijver tot een zeer onderhoudend en vaak degelijk causcur
verheft.
Zjjne hoedanigheid van welkome gast wordt ook niet weinig verhoogd
door eftn richting, en den aard van zijn streven. Met een uituemenden
takt weet hij zijn aristokratiesch konservatisme de allures van groote vrij
zinnigheid bg te zetten. De oprechtheid schijnt op zijn voorhoofd te zete
len*, zijn oog staat helder, zijn gang is flink en vlug, zijn gebaar beslist
en bevallig. In n woord: il plait,
Het zou voor een jong schrijver eene aardige bezigheid zijn al de
trekjena en zetjens, geëparpilieerd over deze bladzijden, op losse stukjena
papier te schrijven, die later te sorteeren, ze in pakjans te maken en dan
eens te zien, 4>f er niet een soort van stelsel uit viel af te leiden.
Zoo iets heeft Daan Hoorders in der tijd gedaan met de links en rechts
heengeitrooide wijsgeerige, politische, en theologische stellingen van
Groen van Prinsterer, en men zegt, dat de Heer Groen zeer te vrede
was met de toonbaarheid van den bundel.
Ik zeg niet, dat al de verzamelde idëen het duidelijk blijk zoudon dra
gen uit eea en den zelfden geest te zijn voortgekomen; ik vrees zelfs, dat
er vooïeea nieuw oog vrij wat inkonsequentie zou te speuren vallen:
maar het assimileervermogen is groot en men moet het met een joernalist
zoo naaüw niet nemen.
De kroniekschrijver," zegt Damas zelf (bl. 171), moet meer zetten"
in BJjn mars voeren dan diepte, meer invallen dan beschrijvend talent,
meer kwinkslagen dan algemeene ideeën. De kroniek zelve moet kort
zijn en geknot, vol fantasie, en meer springende van den hak op den tak,
zonder gelgdelgken (lees: gelei...) overgang. De onmisbaarste hoeda
nigheden van den kroniekschrijver zijn] diens goed humeur, zijn luchtig
heid, eyn levendigheid, zijn scherts, zijn smaak."
De wijze, waarop deze zaken naast elkaar gesteld worden, zegt ons
niet» te veel van het onsystematische, kwalijk geordende der ideën van
dei» autenr: maar wat nood, wij hebben te doen, niet met een wijsgeer,
maar met een artiest. Hij is au courant van hetgeen een man van op
voeding noodig heeft te weten; hij trekt met groote handigheid partij
van- Zijne wetenschap; zelfs gaat hij er wel eens wat dieper in, en schijnt
gewelig-'VoOr het archasologiesch pikante, dat hij de moeite waard acht, ia
bibliotheeken ca te slaan. Hij heeft een talent van schilderen, dat ons
somtijds- doet wenschen meer vruchten van zijn literariesch penceel te
mogen zien» Daarbij is zijn oordeel, hoe oppervlakkig soms, doorgaands
zelfstandig, oorspronkelijk, en frappe au coin du bon sens. Dat zoo'n
luchtige geest wel eena een bokjen schiet, wat feiten betreft, is geen
wonder, en kan hem vergeven worden. Blz. 152 vergeet de schrijver,
dat de Nieuwe Letteroefeningen" de titel was, waar de eerste
deden van den Grids mee voorzien waren; bl. 191 spreekt hij van een
Griekschen beeldhouwer,"waar hij een schilder bedoelt; op bl. 238 ver
langt hg van De Vries een Holl. woord voor turnen, die ons daarvoor
reeds zwaltn ten beste gaf. Op bl. 209 treft men het woord bemerkin
gen" aan, op bl. 153 het woord opvallend", en hier en daar nog wel een
ander taalfoutjen; maar ze zijn zeldzaam (bl. 220 impressario"; elders
durven, met te) enz.
Van meer belang zijn natuurlijk de uitspraken over verschijnselen in
geschiedenis, filozofie en maatschappelijk leven, dia meer frischheid
van vorm dan diepte van grond kunnen laten gelden. Met gadeloze
geringschatting wordt op bl. 121 over hygiëne gesproken. Het zinrijke
gezegde van Schiller: Krieg fiibrt der Witz auf ewig mit dem Schoren,"
wordt geen onderzoek waard gekeurd. Over eigenbenoemde" rechters
worden, blz. 153, de schouders opgehaald, zonder dat men voelt, dat men
een frater is in dat gilde. Bl. 169 wordt een kunstenaar hemelhoog geprezen,
om clat hij geen effect gewild" heeft, uit eigen brein gesproten". Men
prijze de natuur, maar niet ten koste der fantazie! Over de beweering,
dat de Altaar-geheimenissen en de Ziekt o der geleerden geen poëzie
zouden zijn (bl. 170), sprak ik reeds. Bl. 207 betreurt de schrijver geen
onvolledigheid in zijn organisme, als hij beleent in gcenen deele de aan
trekkelijkheid" te voelqn, die het tooneel uitoefent. Op bl. 221 dreigt hij
met gewapend verzet, als Bembrandts Anatomie-lcs (van Tulp) weer
thuiskwam in den cyklus, waar zij bij behoort.
Het kost mij deze dingen in het licht to stellen; want de schrijver doet
zeer vele uitspraken en uitvallen, waarbij ik bravo! schrijf op den kant
der pagina.
Hij is veel meer dan een volmaakt Geséllscïiafter uit den eersten stand,
die te-recht bras-dessns, Iras-dessous, met de Jonkheeren-teekenaars De
Stuers en Storm van 's-G. voor ons optreedt. Hij is veel meer dan een
aardige prater, die vrij wat weet. Hij is een man van edelmoedige aspi
raties en kiesche preferenties. Hij is een artiest: maar veel meer dan
kleine schilderschetsen hebben wij nog niet van hem genoten. Omtrek
ken" is een wat koude qualifikatie voor zoo veel kleur, en zoo veel gloed.
9 Juli 1885. Alb. Th.
OP HET TERRAS
van het Kasteel A***.
't Was avond. Vlekloos rein hing 't luchtruim over de aarcl,
Terwijl een enkle star zich flauwfjens reeds vertoonde.
Omhuld van doek of shawl, in schoone groepjens, troonde
't Gezelschap op 't terras, eens kunstnaars echildring waard.
Daar, vóór ons, de open vlakte, onmeetlijk, kil en duister,
Zooals zij 't zijn kan, 's nachts, als 't eind des zomers naakt.
Daarbij die kalme rust, die 't nachtuur heilig maakt....
Geen krekel zong zijn lied; geen zomerbriesjen ruischte.
Wij rookten een sigaar. Haar gloed was 't eenig licht.
De vrouwen zaten diep in 't dunne kleed gedoken,
En huiverden van kou. Geen woord werd er gesproken'
De kalmte van het uur week voor dien klank allicht.
Dicht neven mij, verwijderd van de groep der vrouwen,
Zat van ter zijde 't kind, een iets in 't peinzend oog,
Als waar za een engel, die, den blik gestaag omhoog,
Terugdacht aan den glans der hemelsche landouwen.
Ze rustten op haar schoot, heur handjens, blank en zacht,
Zij vouwden langzaam zich, alsot haar moeheid kwelde....,
Die moede stand, die blik van 't glasend oog, vertelde
Van de englenzachtheid, die het lijden met zich bracht.
't Scheen, dat zij huivrig was. l. het reiskleed om de zijden l'.'.'.l
Toch speelde esn onbestemd geluk om haren mond.
Maar 't lachjen, dat men, zwak, op 't lief gezichtjen vond,
Geleek veeleer een groef, te vroeg geploegd door 't lijden.
Waarom toch dacht ik toen aan 't killo jaargetij,
Waarin de storm het bosch berooft van zijne blaren ?.'.. 2
Ontzet op 't eerst gezicht, bleef 'k op die vore staren,
En meer dan noodig was, ach, verontrustte ik mij.
Ik ken het arme kind. Ze is even broos als teeder.
Maar sedert ze op 't kasteel den zomertijd verbraeht,
Naakt heur herstel. Ik was 't, die vaak haar mantel bracht
En haar, onhandig, hielp, bij naadrend windig weder.
Aan 't maal wordt mij naast haar een plaatsjen ingeruimd^
'k Berisp haar soms, wil zij zich aan mijn zorg onttrekken,
En schertsend, zonder ooit haar 't ernstig doel te ontdekken-,
Erinner 'k haar den draak, dien ze anders had verzuimd.
? Het kan niet eijn, dat za ons zoo spoedig worde ontnomen.
O neen... Maar toen 'k haar zag, dien vreemden glans in 't oog,
Bij 't indrukwekkend schoon van d' eeuw'gen hemelboog,
Scheen 't mij als waar een wenk van hooger sfeer gekomen.
En deernis welde er in mij op. Ach, ik voorzag,
Wat eenmaal haren lach in rimpels om zal zetten,
Wat eens, door tranen, 't oog het glinstren zal beletten,"
Dat oog, waarin al 't schoon van herfst ea avond lag.
Naar Francais Coppêe.
Jacobus CaJis'clh
INHOUD VAN TIJDSCHRIFTEN.
Portefeuille, 11 Juli.
Bloemor. en bloemachilderon door eene dame. Carl Wagncï'a gtö"Me scliüdörij:
De vredesonderhandelingen to Versailles. Onthulling van den gedenksteen voor
Mr. W. Bilderdijk. Dr. E. Epkema, De spoliatio (wederrechtelijke tooeigening),
gepleegd door do Nodeiiandsche regeering, ten opzichte van het particulier landbe
zit op Java, door M. T. H. Ferelaer. Mr. H. Cosman, Gedai*t^n en Drooaien van