Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
9
'
C. G, hlenbeck, .FVan» #«<«<*«?, Prftnsche Tijdschriften. Jlf)-. 2f. G. I. M»
lacJiem, Viviane, conte en on acte par Jean Lorrain. Examen aan de Tooneelschool.
Correspondentie. Feuilleton: A. van de Telde, over Chattpfleury.
Spectafor, 11 Juli
Berichten «n tnededeelingen. Hét land «m Bembrandf, door W. Voorentos.
Werken der Maraix-Vereeniging, door J. O. Frederiks. Potgieter, door P. M.
Soet» van Sinibroek. Plnkeel.
Nieuwe uitgaven in Nederland:
f. van Bemmelen, De NenJerlandsche Israëlieten i r i l i f 0.30
Bierd, De woudduivel. . , . . . , i t l ', ; . 0.60
Het Boek voor iedereen over spijzen en dranken, kleeding en huisraad, en
bonderde dingen dio dagelijks gebruikt worden, ? . t , , , ? 0.75
A. S. Carpentier AKing, Tegengift ,. ???>..,- O.CO
Mr. A. G. de Gaer, De Staatsleer van prof. jhr. mr. A. F. de Savonrin-Lohman - 1.25
P. Harting, Ernstige woorden tot zijna landgonooten ....,? 0.70
Ha-Zee, De villa Silberstein of de natte dwoil der onschuldig beklaagde
kenkenmeid . . . .
Onze hedendsagsche schilders
l « l l l l I J
-0.60
? 2.50
MILITAIRE ZAKEN.
PERSOONLIJKE DIENSTPLICHT, VAN MILITAIR-GENEESKUN
DIG STANDPUNT BESCHOUWD.
De aanleiding tot de Conventie van Genève, waarbij de beschaafde
volken de neutraliteit van den militairen geneeskundigen dienst in oorlogs
tijd elkaar wederkeerig waarborgden, is overbekend. Het naamloos lijden
van den oorlog was door duizenden en duizenden in gedachte
meegeleden, het hulpgeschrei was gehoord tot aan de grenzen der beschaving,
toen de menschenliefde eindelijk het middel vond de gruwelen van den
ki'üg althans te beperken. De zieke en gewonde soldaat werd het voor
werp der zorg van vriend en vijand beide, het vuren op ambulances werd
als heiligschennis beschouwd, het geneeskundig personeel, door een rood
kruis op een wit veld, van de strijdenden onderscheiden.
De geschiedschrijver van de tweede helft der 19e eeuw mag met vol
doening hierop wijzen. Met hare gulden stift zal de Faam de namen van
de grondleggers dezer grootsche overeenkomst griffen op het blad der
wereldhistorie.
Het is er echter verre van daan, dat wij aan een nieuwen oorlog anders
dan met ontzetting zouden kunnen denken. Geen verbond der humaniteit
vermag de tranen te drogen, die de oorlog noodzakelijk vloeien doet.
En de klacht van voorheen, van vroegere oorlogen, deze nl. dat er handen
te kort schoten, dat de gewonden veel te lang op hulp moesten wachten,
dat gered had kunnen worden, wat nu door onwillekeurig verzuim on
herroepelijk verloren ging, zal zich in de toekomst nog veel luider doen
hooren.
Immers waar het menschelijk vernuft steeds voortgaat de schiet wapenen
te verbeteren, waar de strategie als hoogste eisch stelt het grootste getal
buiten gevecht te stellen in den kortst mogelijken tijd, wordt de behoefte
aan spoedige hulp steeds grooter. Het is zelfs do vraag, of alle toe wijding,
alle inspanning ooit de grenzen van een vrij gebrekkig hulpverleenen in
oorlogstijd kunnen overschrijden. Het moet wel altijd voor een deel
lapwerk" blijven. Maar die het volkomene niet bereiken kan, moet er
niettemin naar blijven streven. Het streven naar verbetering van de
wijze van hulpverleenen in den oorlog, trad in de laatste jaren sterk op
den voorgrond. Groote ontdekkingen op chirurgisch gebied kwamen
bierbij uitnemend te stade. Niet de wetenschap alleen echter komt hier
de kroon der verdienste toe. De Regeeringen verdienen op dit punt
hulde. Men heeft den militairen geneeskundigen dienst, het hulppersoneel,
trachten te verbeteren.
Ook van onze Regeering kan dit worden gezegd. Maar bij zoovele
moeielijkheden die overwonnen moeten worden, doet zich vooral eene voor:
het middel te vinden pm in oorlogstijd over een genoegzaam aantal ge
oefende hoofden en handen te beschikken, zonder dat men het genees
kundig personeel in vredestijd te zeer uitbreidt. Dat middel ligt niet zoo
maar voor de hand. Onze vorige Minister van Oorlog heeft hiermede, als ik
het zoo noemen mag, ook getobd. Zijner Excellentie's ernstig streven om voor
oorlogstijd over voldoende hulp te kunnen beschikken, bleek zonneklaar.
De Wet op den Militairen Geneeskundigen Dienst, die in 1880 in het
Staatsblad verscheen, moge hiervan getuigen.
De instelling echter van een korps reserve-officieren van gezondheid,
ook een vrucht dezer wet, en hoe schoonklinkend ook, heeft eene af keu
rende kritiek niet kunnen ontgaan.
Voor zoover ik heb kunnen nagaan, is deze maatregel, behalve door
den Minister, door niemand ooit geprezen, door velen veroordeeld gewor
den. Ook in de Tweede Kamer, die de wet in haar geheel aannam, gin
gen al spoedig stemmen op, die het doelmatige van het besluit iu twijfel
trokken. Er is in en buiten de Kamer gevraagd, of de regeering er wel
zeker van is, dat zij in oorlogstijd over de burger-geneeskundigen die
zich als reserve-officier van gezondheid verbonden hebben, zal kunnen
beschikken, of de laatsten zich niet op allerlei wyzen aan de op zich ge
nomen verplichting zullen trachten te onttrekken, of de strafbepalingen
der wet tegen dit te vreezen misbruik wel vermogen te waken. Weer
van andere zijde werd aangevoerd, dat het ABC van alle staathuis
houdkunde zich verzet tegen het beginsel, ambtenaren te bezoldigen
wegens diensten, die men wellicht nimmer van hen zal vragen.
Groot vooral is de grief die men der Regeering er van gemaakt heeft
een grief, die ik trouwens niet mee wensch te onderschrijven dat zij
van sommige kleine gemeenten de twee eenige geneeskundigen tot
reserveofficier van gezondheid heeft aangesteld. Hoe moeten die gemeenten zich
dan redden, als het leger mobiel wordt? Dit bezwaar verdient eigenlijk
niet, dat men zich de moeite geeft het te weerleggen. M\jn_ hemel, is dan
de Regeering hier de schuldige! De persoon die solliciteert dient immers
$p (weten wat hij aannemen kan of mag, hij alleen en niemand buiten
hem heeft te overwegen waartoe hij vrijheid heeft, en vat hem casu quo
bindt.
Al deze frezwaren, hoe veel of hos weinig ze ook wegen, hebben wel«
licht den ontwerper der wet ook wel door 't hoofd gespeeld, hij zal van
die wet ook wel niet alles verwacht hebben.
Een andere vraag is of de heftigste bestrijder zich niet aan de zijde
van meergemelden Minister zou geschaard hebben, indien hij 't eens, had
moeten uitmaken. Indien bij zich ten volle bewust was geweest van
zijne groote verantwoordelijkheid, indien hij er eens bij stilgestaan zoo.
hebben, dat de vloek der natie Jiem treffen zou als later bleek, dat het
leger in de bango ure tevergeefs om geneeskundige hulp had geschreid.
Het zorg voor den dag van morgen" is een gewichtige les van
levenswijjsheid, en haar betrachtende heeft de Minister in dezen geroeid met de
riemen die, met behulp van de Kamer, ter zijne beschikking stonden.
Immers het korps vaste officiereu van gezondheid zoodanige uitbreiding
te geven, dat de reserve ontbeerd kon worden, ging niet aan.
Er ligt echter een ander en beter middel voor de hand, zoodra maar
ons volk, of beter gezegd, onze gegoede stand die zedelijke ontwikkeling
openbaart, waarvan het gemis op dit oogenblik onze weerbaarheid nog
in den weg staat. Die zedelijke ontwikkeling, die wars maakt van het
idee zijn aandeel in de verdediging van zijn hoogste goed, de vrijheid,
aan een ander over te doen.
De plaatsvervanging bq het leger verdwijjne! De persoonlijke dienst
plicht levere dan de elementen, die het mogelijk zullen maken om ona
vaste Korps Offiecieren van Gezondheid in te krimpen, de tegenwoordige
Reserve met haar traktement, dat zij nu van de schatkist geniet in ruil
voor geen enkelen wederdienst, op zij te zetten, en om toch de ure des
gevaars kalm te gemoet te gaan.
Van den aanstaanden arts zullen dan geen soldatendiensten worden
verlangd, maar de Militaire Geneeskundige Dienst zal hem oproepen,
bij mobilisatie als arts in de gelederen te treden.
De bijzonderheden dezer regeling kan ik voorloopig gerust voorbijgaan.
Zg hangen geheel samen met de voorschriften, die een latere militiewet
zal moeten bevatten. Mijn doel was uitsluitend twijfel te opperen of onze
militaire geneeskundige dienst, plus de boven besproken, alom veroor
deelde, reserve in oorlogstijd voor het doel toereikend zal blijken.
Desnoodig, zij die twijfel ons een nieuwe spoorslag om onvermoeide
pogingen te steunen van hen, die sedert jaren met mond en pen, en met
de eerlijkste bedoelingen den staf hebben gebroken over een
plaatsvervangingsstelsel, ons en onze geschiedenis onwaardig.
Arnhem, Juni '85. Piekem».
ZUINIGHEID.
In eene aanschrijving van den Minister van Oorlog voor da infanterie
wordt den officieren hulde gebracht voor hunnen ijver naar aanleiding
van de wijziging, die het vorige jaar de instructie bij dat wapen heeft
ondergaan; wordt hun medegedeeld, dat Z. Ex. kennis heeft genomen
van de door verschillende chefs voorgestelde wijzigingen in kleeding en
uitrusting, maar tevens wordt met ne pennestreek alle hoop wegge
vaagd, dat van die voorstellen notitie zal worden genomen. Ook niet in
'86, zegt Z. Ex. Want er is geen geld. En eindelijk komt in de laatste
alinea de aap uit de mouw: als de H,H. nu ook eens iets weten te be
zuinigen, dan houdt de Minister zich aanbevolen.
Eere den steller van dat den goeden geest opwekkende, de malaise
wegnemende schrijfgewrocht! Wij wenschen het een goeden uitslag.
Ook wij peinsden en peinsden op bezuiniging, en werkelijk, wij hadden
succes op ons peinzen.
Den len November a. s. toch zal het 5e bataljon van het 8e regiment
infanterie, uit Utrecht, garnizoen houden te Arnhem.
Reeds sedert geruim on tijd was deze maatregel ons een raadsel; want
kan men voor een vesting-bataljon wel onmogelijker garnizoen bedenken
dan Arnhem? En kan men voor eenige veld-bataljons een uitvinden, dat
gunstiger gelegen is, in tijden van vrede en oorlog ? Wij niet.
De 5e bataljons de boven aangehaalde aanachrijving laat daar geen
twijfel voor over zijn bestemd voor de forten; Utrecht ligt midden in
de linie, biedt de voortreffelijkste gelegenheid aan ook door de aan
wezigheid van het korps genietroepen om een vesting-bataljon ta
oefenen voor zijn taak. En Arnhem? Prachtiger terreinen voor
veldtroepen vindt men niet.
Bovendien gaat dat bataljon garnizoen houden op 60 kilometer vóSr>
de Unie.
Begrijpe die dislocatie wie 't kan!
Zooals wij boven schreven, wij hadden hierover reeds vroeger de pen
willen opvatten; maar het geheimzinnig waas, dat over de bestemming
van do verschillende onderdeelen in tijd van oorlog ligt, konden wij maar
niet wegblazen. Nu echter weten wij, dat 3/4 gedeelte van dat bataljon
in de nabijheid van Utrecht tehuis behoort in oorlogstijd en het 1/4 in
de nabijheid van Arnhem. Zou het nu niet voor een gewoon
menschenverstand rationeel zijn, dat men dat 3/4 gedeelte stil te Utrecht liet of
zelfs het er heen bracht, indien het er niet is? Het schijnt, dat aan het
Departement van Oorlog anders wordt gedacht. Meent men soms, dat
te Utrecht geen gelegenheid is om die 3 compagniën te logeeren, dan
verkeert men in eene dwaling. Daar staat te Utrecht een rijksgebouw
ledig, waarvan een prachtkazerne is te maken. Wij bedoelen het oude
station van den Staatsspoorweg. Wat zou de Minister van Waterstaat,
Handel en Nijverheid zijn ambtgenoot van Oorlog dankbaar zijn, indien
deze hem van dat gebouw afhielp, dat daar staat als eene parodie op da
ledige schatkist! Een gebouw, waarvan met weinig kosten een pracht
kazerne is te maken met twee kleinere gebouwtjes voor keuken en can«
tine er achter; een wacht- en brandspuithuisje en een exercitieterrein er
Voor. Wat wil men meer!
Moet dan de nieuw gebouwde kazerne te Arnhem ledig blijven staan?
Volstrekt niet. Men brenge er het veld-bataljon van het 8e regiment
infanterie uit Deventer en te Deventer een veld-bataljon van het 5a ra*