Historisch Archief 1877-1940
BE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No.
, Zij had haren zetel verlaten en stond nu weder in de geheele
belachelijkheid harer verschijning voor den opperambtman, al voort
Hijgende en hem overstelpend met die spreekwijzen, waarmede
zfj zich bij hare kalanten zocht aangenaam te maken. Doch
ein'delijk verliet zij hem en trippelde in de maneschijn, op de straat
Voor hem uit. Een hond blafte haar aan, en zij zwaaide weder
met haar regenscherm, en haar luid kijven en schelden klonk
scherp door de stilte van den avond. Daarop sloeg zij de enge
i zijstraat in, en verdween in de deur van haar nederig huisje.
De opperambtman deed het graf, door Gekken-Roosje aange
wezen, openen, en alles werd gevonden, zooals in het oude familie
archief te lezen stond. De tinnen kist lag inderdaad slechts
zes voet diep onder de aarde, en in de kist bevonden zich, behalve
de verbleekte doorluchtige beenderen, overblijfselen van fluweel,
alsmede welbewaarde knoopen, die het wapen droegen van het
vorstelijk huis. Het geheele stadje was op het kerkhof, en wie
op die kleine ruimte geen plaats meer kon vinden, die zat op
den muur, of stond buiten en rekte zijn hals uit.
Het Gekken-Roosje was natuurlijk «binnen en had dicht bij het
graf post gevat. Zij kwam nooit te kort als er iets te zien was,
vaar wist ? altijd raad te schaffen met haar roodgeruiten regen
scherm en hare bijtende uitvallen. Zij telde met uitgestrekten
hals de knokkeltjes van den zaligen vorst, alsof het heil harer
ziel van hun aantal afhing. Daarbij lette zij op de gebaren der
tondomslaande kinderen, en zoo n hunner maar een scheef
gezicht trok, brak de cude terstond uit in een stortvloed van
terwijten.
~3oo kwamen, na gedaan onderzoek, de beenderen van den
doorluchtigen heer in de tinnen kist terug, welke daarop plechtig
bet kerkhof uitgedragen werd. Buiten stond de lijkwagen, die
ben opnam.
Toen de opperambtman zich omkeerde stond Gekken-Roosje op
kleinen afstand en staarde hem vol verwachting aan; dicht bij de
oude, vrouw wachtte echter N.'s havelooze jeugd om haar naar
huis (te geleiden.. Doch de opperambtman trad met een
vriendelijken hoofdknik op haar toe, en het stadje beleefde het schouw
spel' van die twee, zoo ongelijke gestalten, vreedzaam naast elkander,
dsor de hoofdstraat te zien wandelen. De kinderen, die aldus
hun pleizier er bij inschoten, begonnen, bij gebrek aan beter,
twist onder elkaar te maken. De mannen en vrouwen echter
waren van gevoelen dat óf Gekken-Roos iemand vreeselijk moest
hebben bedrogen, óf het Ambt het eindelijk goedvond haar het
afschuwelijke schimpen te verbieden waarmede zij de jeugd
vervolgde.
Maar het verbod van het Ambt betrof geheel andere lieden dan
het Gekken-Roosje. Het waren in de eerste plaats de onder
wijzers, dien de last werd gegeven de harten der kinderen voor
Gekken-Roosjes lot te vermurwen. ,Zij verhaalden in de scholen
uit het leven der oude jodin hoe de onoverlegde Gekken-streek
haar ten vloek was geworden, en hoe zij, hoe ook voortdurend
weggestooten en verguisd, geen oogenblik had gewankeld in hare
trouw aan het Geloof harer vaderen. Den kinderen werd verder
niets voorgeschreven; men drukte hun slechts het verzoek des
opperambtmans op het gemoed om de oude vrouw niet weder:
»Gekken-Roosje" nateroepen. Het was immers al een zeer treurig
vermaak, een arm oud mensch te bespotten, dat nooit iemand
eenig leed had gedaan. Daarvoor zou de heer Opperambtman
den kinderen een ander vermaak schenken. Met Pinksteren
zouden de beide scholen met hem naar het meer gaan in de
Schippershei'berg, en daar zouden zij het allen zoo goed hebben
als zij het maar zelven wilden. En hij zal zelf medegaan.
Dat was het wat de schooljeugd, behoudens het: »goed hebben",
nog bijzonder stichtte. B Wat zullen de rnenschen kijken!"
zoo heette het, »als de heer opperambtman zelf met ons komt".
»Ja, bij heeft de wereld gemaakt en de hoornen en den hemel,"
zoo beweerde een klein meisje op een drieslen toon van opge
wondenheid. De »grooten" lachten, maar een ander klein
schepsel verheugde zich veel te zeer met zijn eigene jonge wijs
heid om hierop te kunnen zwijgen.
>God heeft alles gemaakt, alles bij elkaar", zoo schreeuwde het
uit, s en de heer opperambtman is maar een mensch".
Nu begon een klein, doch verwoed gevecht met de
schooltasschen, dat echter weldra door een paar verstandige bemiddelaars
werd bijgelegd. Zoo legde zich dan dien avond de jeugd der
glad N. ter ruste met de beste voornemens en de falijdste hoop,
terwijl de opperambtman, rondom wien alle gedachten zich wen
telden, zijnerzijds niets anders op het oog had dan het goedma
ken van een onrecht, dat zijne mederchristenen eener arme jodin
bjijden aangedaan.
De kleine jodengemeente, welke zich eerst sedert eene eeuw in
het katholieke stadje had,nedergezet, was juist even orthodox als
de inwoners van het laatste streng geloovig mochten heelen. De
opperambtman vervoegde zich dan ook niet zonder bedenken bij
den Rabbijn der gemeente, van wiens bereidwilligheid zoowat
alles afhing.
Hij vond den man in een bedompt en benauwd vertrek bezig
met den jongen spruiten zijner gemeente godsdienstonderwijs te
geven. Dit vertrek was echter tevens huishoudkamer, want de
echtgenoot van den Rabbijn hield zich daar onledig met de
toebereidselen voor het middagmaal, en op den grond speelde hun
talrijk kroost.
De opperambtman verzocht den deemoedig buigenden Rabbijn
om een kort onderhoud, wat hem bereidwillig werd toegestaan.
Nu waren binnen twee minuten zoowel de kinderen als de leer
lingen en ook het kookgereedschap als met een tooverslag ver
dwenen, en de beide mannen stonden alleen tegenover elkander.
De opperambtman begon den Rabbijn de geschiedenis van het
Gekken-Roosje te verhalen. De man hoorde hem opmerkzaam
aan; hij had die geschiedenis, zooals zij hem thans werd mede
gedeeld, niet gekend. Toen de opperambtman zweeg, zeide hij:
j»Zoudt u mij niet willen zeggen, heer opperambtman, wat de
grond is, waarom u die vrouw weder aan hare gemeente wilt
helpen V'
»Wel, menschlievendheid toch, wat anders?" antwoordde
de opperambtman.
«Jawel, wel zeker! wat anders, wal anders?" zoo knikte de
Rabbijn. »Ik wist, dat zij gedoopt is; wat had ik moeten doen?
Mag dan een Christen zich tot Jood bekeeren? Of had ik der
geheele stad ergernis moeten geven? Wij zijn toch zoo weinigen
tegenover zoo velen! Maar als u komt en het op u neemt,
en u zegt: »open voor die vrouw de Synagoge", dan zal het
geschieden".
s Daarmede is de zaak niet afgedaan'', viel de opperamblman in.
»De gewaarwording, dat zij niet in de Synagoge behoorde, daar
de vrouwen om haar heen haar spottend aangaapten, dat heeft
haar eens daaruit verdreven. Er zou derhalve eene uiterlijke ver
richting behooren plaats te hebben, welke den doop, zooals zij
zich uitdrukt, van haar afwischt, en haar inwendig machtigt,
om weder tot haar volk te behooren. De vrouw slaat aan den
eindpaal van een buitengewoon lang leven, dat eene aaneenschakeling
van lijden vormt. Indien wij weer kunnen goedmaken wat onbe
suisde overmoed aan haar heeft misdaan, dan, dunkt mij,
moesten wij ons niet bedenken.''
De rabbijn schudde het hoofd en zeide: »Zoo ik niet terstond
weet een antwoord te vinden, zoo komt dit door verwondering,
want. . . . - wij zijn niet gewooff, mst echte menschlievendheid
te worden behandeld. De vrouw zal weder intreden in het Joden
dom. Achtenswaardige vrouwen, daartoe aantewijzen, zullen ko
men en haar afhalen, en hare opname zal worden uitgesproken
door het College der drie Rechters, en dan kan zij Vrijdag
avond vreedzaam in de Synagoge verschijnen.1'
De opperambtman begaf zich op den bepaalden dag zelven ia
het. huisje van Gekken-Roosje. Reeds langer dan een uur zat zij
daar, in haar wit doodskleed, midden tusschen hare
uitdragerskraam, en wachtte totdat het tijd zou zijn om ter Synagoge te
gaan. Toen zij hem zag binnenkomen neeg zij voor hem ea
zeide: »Uvv woord is een woord, en de Heere zegene u!"
De opperambtman kon in de lage bekrompen woning nauwe
lijks rechtopstaan. Het was alsof alle oude prullen van het stadje
en zijne omgeving zich daar vereenigd hadden om te vergaan.
»uier breng ik u namens den Vorst twintig gulden tot beloo
ning van den dienst, dien gij hem hebt bewezen," zeide hij.
»Twintig!" schreeuwde de oude; D levende God! ik heb immers
aan de Synagoge een gulden willen schenken; nu zal zij n
en een half hebben.1'
Zij borg het geld zorgvuldig weg in een kiein hoekje naast de
uitdragerij.
Nu werd aan de deur geklopt, en een paar Joodsche vrouwen
kwamen om Gekken-Roosje naar de Synagoge te halen. Bij het
verlaten van hare woning verzuimde zij niet zorgvuldig te slui
ten; en daarna trippelde zij de straat op, aan welker uiteinde he£
kleine onaanzienlijke Godshuis zich bevond.
Het volk bleef langs den weg staan, en maakte vitzuchtige aan
merkingen. Men begreep niet, hoe de opperambtman van die
oude zotte jodin zooveel ophef kon maken, van haar, die fatsoen
lijke christenmenschen overvroeg dot het schande was. De kinde
ren, die natuurlijk niet ontbraken, stonden dicht opeengepakt, als