De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1885 19 juli pagina 12

19 juli 1885 – pagina 12

Dit is een ingescande tekst.

BE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. , Zij had haren zetel verlaten en stond nu weder in de geheele belachelijkheid harer verschijning voor den opperambtman, al voort Hijgende en hem overstelpend met die spreekwijzen, waarmede zfj zich bij hare kalanten zocht aangenaam te maken. Doch ein'delijk verliet zij hem en trippelde in de maneschijn, op de straat Voor hem uit. Een hond blafte haar aan, en zij zwaaide weder met haar regenscherm, en haar luid kijven en schelden klonk scherp door de stilte van den avond. Daarop sloeg zij de enge i zijstraat in, en verdween in de deur van haar nederig huisje. De opperambtman deed het graf, door Gekken-Roosje aange wezen, openen, en alles werd gevonden, zooals in het oude familie archief te lezen stond. De tinnen kist lag inderdaad slechts zes voet diep onder de aarde, en in de kist bevonden zich, behalve de verbleekte doorluchtige beenderen, overblijfselen van fluweel, alsmede welbewaarde knoopen, die het wapen droegen van het vorstelijk huis. Het geheele stadje was op het kerkhof, en wie op die kleine ruimte geen plaats meer kon vinden, die zat op den muur, of stond buiten en rekte zijn hals uit. Het Gekken-Roosje was natuurlijk «binnen en had dicht bij het graf post gevat. Zij kwam nooit te kort als er iets te zien was, vaar wist ? altijd raad te schaffen met haar roodgeruiten regen scherm en hare bijtende uitvallen. Zij telde met uitgestrekten hals de knokkeltjes van den zaligen vorst, alsof het heil harer ziel van hun aantal afhing. Daarbij lette zij op de gebaren der tondomslaande kinderen, en zoo n hunner maar een scheef gezicht trok, brak de cude terstond uit in een stortvloed van terwijten. ~3oo kwamen, na gedaan onderzoek, de beenderen van den doorluchtigen heer in de tinnen kist terug, welke daarop plechtig bet kerkhof uitgedragen werd. Buiten stond de lijkwagen, die ben opnam. Toen de opperambtman zich omkeerde stond Gekken-Roosje op kleinen afstand en staarde hem vol verwachting aan; dicht bij de oude, vrouw wachtte echter N.'s havelooze jeugd om haar naar huis (te geleiden.. Doch de opperambtman trad met een vriendelijken hoofdknik op haar toe, en het stadje beleefde het schouw spel' van die twee, zoo ongelijke gestalten, vreedzaam naast elkander, dsor de hoofdstraat te zien wandelen. De kinderen, die aldus hun pleizier er bij inschoten, begonnen, bij gebrek aan beter, twist onder elkaar te maken. De mannen en vrouwen echter waren van gevoelen dat óf Gekken-Roos iemand vreeselijk moest hebben bedrogen, óf het Ambt het eindelijk goedvond haar het afschuwelijke schimpen te verbieden waarmede zij de jeugd vervolgde. Maar het verbod van het Ambt betrof geheel andere lieden dan het Gekken-Roosje. Het waren in de eerste plaats de onder wijzers, dien de last werd gegeven de harten der kinderen voor Gekken-Roosjes lot te vermurwen. ,Zij verhaalden in de scholen uit het leven der oude jodin hoe de onoverlegde Gekken-streek haar ten vloek was geworden, en hoe zij, hoe ook voortdurend weggestooten en verguisd, geen oogenblik had gewankeld in hare trouw aan het Geloof harer vaderen. Den kinderen werd verder niets voorgeschreven; men drukte hun slechts het verzoek des opperambtmans op het gemoed om de oude vrouw niet weder: »Gekken-Roosje" nateroepen. Het was immers al een zeer treurig vermaak, een arm oud mensch te bespotten, dat nooit iemand eenig leed had gedaan. Daarvoor zou de heer Opperambtman den kinderen een ander vermaak schenken. Met Pinksteren zouden de beide scholen met hem naar het meer gaan in de Schippershei'berg, en daar zouden zij het allen zoo goed hebben als zij het maar zelven wilden. En hij zal zelf medegaan. Dat was het wat de schooljeugd, behoudens het: »goed hebben", nog bijzonder stichtte. B Wat zullen de rnenschen kijken!" zoo heette het, »als de heer opperambtman zelf met ons komt". »Ja, bij heeft de wereld gemaakt en de hoornen en den hemel," zoo beweerde een klein meisje op een drieslen toon van opge wondenheid. De »grooten" lachten, maar een ander klein schepsel verheugde zich veel te zeer met zijn eigene jonge wijs heid om hierop te kunnen zwijgen. >God heeft alles gemaakt, alles bij elkaar", zoo schreeuwde het uit, s en de heer opperambtman is maar een mensch". Nu begon een klein, doch verwoed gevecht met de schooltasschen, dat echter weldra door een paar verstandige bemiddelaars werd bijgelegd. Zoo legde zich dan dien avond de jeugd der glad N. ter ruste met de beste voornemens en de falijdste hoop, terwijl de opperambtman, rondom wien alle gedachten zich wen telden, zijnerzijds niets anders op het oog had dan het goedma ken van een onrecht, dat zijne mederchristenen eener arme jodin bjijden aangedaan. De kleine jodengemeente, welke zich eerst sedert eene eeuw in het katholieke stadje had,nedergezet, was juist even orthodox als de inwoners van het laatste streng geloovig mochten heelen. De opperambtman vervoegde zich dan ook niet zonder bedenken bij den Rabbijn der gemeente, van wiens bereidwilligheid zoowat alles afhing. Hij vond den man in een bedompt en benauwd vertrek bezig met den jongen spruiten zijner gemeente godsdienstonderwijs te geven. Dit vertrek was echter tevens huishoudkamer, want de echtgenoot van den Rabbijn hield zich daar onledig met de toebereidselen voor het middagmaal, en op den grond speelde hun talrijk kroost. De opperambtman verzocht den deemoedig buigenden Rabbijn om een kort onderhoud, wat hem bereidwillig werd toegestaan. Nu waren binnen twee minuten zoowel de kinderen als de leer lingen en ook het kookgereedschap als met een tooverslag ver dwenen, en de beide mannen stonden alleen tegenover elkander. De opperambtman begon den Rabbijn de geschiedenis van het Gekken-Roosje te verhalen. De man hoorde hem opmerkzaam aan; hij had die geschiedenis, zooals zij hem thans werd mede gedeeld, niet gekend. Toen de opperambtman zweeg, zeide hij: j»Zoudt u mij niet willen zeggen, heer opperambtman, wat de grond is, waarom u die vrouw weder aan hare gemeente wilt helpen V' »Wel, menschlievendheid toch, wat anders?" antwoordde de opperambtman. «Jawel, wel zeker! wat anders, wal anders?" zoo knikte de Rabbijn. »Ik wist, dat zij gedoopt is; wat had ik moeten doen? Mag dan een Christen zich tot Jood bekeeren? Of had ik der geheele stad ergernis moeten geven? Wij zijn toch zoo weinigen tegenover zoo velen! Maar als u komt en het op u neemt, en u zegt: »open voor die vrouw de Synagoge", dan zal het geschieden". s Daarmede is de zaak niet afgedaan'', viel de opperamblman in. »De gewaarwording, dat zij niet in de Synagoge behoorde, daar de vrouwen om haar heen haar spottend aangaapten, dat heeft haar eens daaruit verdreven. Er zou derhalve eene uiterlijke ver richting behooren plaats te hebben, welke den doop, zooals zij zich uitdrukt, van haar afwischt, en haar inwendig machtigt, om weder tot haar volk te behooren. De vrouw slaat aan den eindpaal van een buitengewoon lang leven, dat eene aaneenschakeling van lijden vormt. Indien wij weer kunnen goedmaken wat onbe suisde overmoed aan haar heeft misdaan, dan, dunkt mij, moesten wij ons niet bedenken.'' De rabbijn schudde het hoofd en zeide: »Zoo ik niet terstond weet een antwoord te vinden, zoo komt dit door verwondering, want. . . . - wij zijn niet gewooff, mst echte menschlievendheid te worden behandeld. De vrouw zal weder intreden in het Joden dom. Achtenswaardige vrouwen, daartoe aantewijzen, zullen ko men en haar afhalen, en hare opname zal worden uitgesproken door het College der drie Rechters, en dan kan zij Vrijdag avond vreedzaam in de Synagoge verschijnen.1' De opperambtman begaf zich op den bepaalden dag zelven ia het. huisje van Gekken-Roosje. Reeds langer dan een uur zat zij daar, in haar wit doodskleed, midden tusschen hare uitdragerskraam, en wachtte totdat het tijd zou zijn om ter Synagoge te gaan. Toen zij hem zag binnenkomen neeg zij voor hem ea zeide: »Uvv woord is een woord, en de Heere zegene u!" De opperambtman kon in de lage bekrompen woning nauwe lijks rechtopstaan. Het was alsof alle oude prullen van het stadje en zijne omgeving zich daar vereenigd hadden om te vergaan. »uier breng ik u namens den Vorst twintig gulden tot beloo ning van den dienst, dien gij hem hebt bewezen," zeide hij. »Twintig!" schreeuwde de oude; D levende God! ik heb immers aan de Synagoge een gulden willen schenken; nu zal zij n en een half hebben.1' Zij borg het geld zorgvuldig weg in een kiein hoekje naast de uitdragerij. Nu werd aan de deur geklopt, en een paar Joodsche vrouwen kwamen om Gekken-Roosje naar de Synagoge te halen. Bij het verlaten van hare woning verzuimde zij niet zorgvuldig te slui ten; en daarna trippelde zij de straat op, aan welker uiteinde he£ kleine onaanzienlijke Godshuis zich bevond. Het volk bleef langs den weg staan, en maakte vitzuchtige aan merkingen. Men begreep niet, hoe de opperambtman van die oude zotte jodin zooveel ophef kon maken, van haar, die fatsoen lijke christenmenschen overvroeg dot het schande was. De kinde ren, die natuurlijk niet ontbraken, stonden dicht opeengepakt, als

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl