Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
jend in het Museum vertegenwoordigd is, wordt geen woord gezegd. De
dichter sehjjöt geea trouw bezoeker van het Trippenhuis geweest te zijn.
No. 5 ia weer iets vaderlandsch, in den meest gewonen zin des woords.
MaurilB en Frederik Hendrik worden opgeroepen en gekarakteriseerd door
de Nieuwpoortsche duinen" en de stad Grol". Wanneer zal men dan toch
van Vhistöire batoüle eens afscheid leeren nemen?
Na de huldiging der zonen, spreekt Ds. Ten Kate een zegen uit over
den Zwager", den Martelaar, door 't Spaansch verraad gevallen' op
Vrijheida aoenaltaar". Sommigen meenden, dat, bij de inwijding van het
Museum te Amsterdam, deze profession de foi, ter zake van den moord
van Willem I, geschikt achterwege had kunnen blijven.
No. 6 toont aan, dat het Rijks-Museum een Tempel wordt, wanneer het
zulke beelden sameugroept, By het zoet aanschouwen" ontvangt men
den vruchtbren wenk":
't Volk, dat zijn Gistren blijft gedenken,
Verloor de hoop oj> 't M o r g o n niet."
't Is voorzichtig gezegd: wel wat te voorzichtig misschien voor een Bard,
een Druïde: de hoop; ware er nog van een onderpand gesproken!
In het Tweede Deel, dat zeer kort is, wordt de wensch geuit,
dat het Museum, nu jong en friwh" (!) den storm des tps moge weer
staan. Daarop volgt' een goed gerijmd gebed, dat geen gewoon gezang
boek ontsieren zou:
j,Nearland weet van geen gevaren
Zoolang een Oranje leeft."
Vorm noch gedachte zijn hier bijzonder ongemeen.
Men had wel, bij een zoo belangrijke gebeurtenis als de opening van
het Nieuwe Museum (dat ook zijne ethnografisehe en sociaal-historische
beteekenis heeft), mogen verwachten, dat de dichter Ten Kate zijne Muze
een weinig nadrukkelijker ia zijne studiecel gedagvaard had.
KUNST.
.GeschSehte der deutschen Kunst mit zahlreichen Illuatrationeu im Text,
Tafeln und Farbendrucken. Berlin, Gr. Grote'sche Verlagsbuchhandlung,
1885. Druck von Fischer und Wittig, in Leipzig. In 24 afleveringen
tot ? 1.50.
Dit werk, waarvan de twee eerste afleveringen (48 en G4 bladzijden,
in kl. folioformaat) verschenen zijn, draagt op het titelblad de bekende
namen van eenige hoogst begaafde kunstkenners onzer dnitsche naburen.
Deze kunstgeschiedenis zal eene heerlijke verrijking zijn dor boekerij
van elk beschaafd gezin en, naar de voor ons liggende proeven te
oordeelen, volkomen beantwoorden aan haar doel: een bron van stichting
door de kunst in den huiselijken kring" te worden.
Zij zal in vijf hoofddoelen gesplitst worden. I. De bouwkunst, door
Dr. Eobert Dohme; II. De plastische kunst (hier wordt bedoeld: de
beeldhouwkunst in alle hare vertakkingen), door Dr. Wilhelm Bode;
III. De schilderkunst, door Prof. Dr. Hubert, Janitschek; IV. De
graveerkunst op metaal en hout, door Dr. Friedrich Lippmann; V, De
tunst-BE verheid, door Prof. Dr. Julius Lessing.
Men ziet dat het begrip kunst" hier in engen zin genomen is; dat do
dramatische kunst (danskunst, zooals onze pseudoclassische schoolboeken
vroeger zeiden), de dichtkunst (in gebonden en ongebonden stijl) n de
toonkunst uitgesloten zijn.
Genoeg; de titel kondigt ons voldoende aan wat men te verwachten
heeft, en de beide afleveringen geven eene reeks van chromolithographiën
en andere proeven van uitvoering, 17 in getal, uit alle tijdperken
deikunstgeschiedenis, zoodat wij tot heden toe slechts woorden van lof to
uiten nebben.
Elk hoofddeel zal met afzonderlijke pagiueering behandeld worden en
een boek vormen. Dit is de eenig mogelijke methode om, ondanks de
samenwerking velar specialisten, toch een harmonisch geheel en eene
grondige bewerking te verkrijgen.
Wel zouden wij van nu af aan 'reeds de vraag kunnen stellen of 't
Janitschek of Bode zal zijn die den invloed der bouwkunst op
schilder- en beeldhouwkunst zal behandelen.
Het schijnt tot heden dat Bode alleen de versieringen, het beeld
houwwerk der kerkgebouwen, Dohme de architectonische lijnen wil
beepreken. Doch in honderden gevallen loopen die twee begrippen vóór
1500 in n.
En wie zal dan de fresco's der romaansche kerken behandelen ? Voorzeker
heeft de muurschildering eene eigene geschiedenis. Gregorius van Tours
verhaalt ons van het groote getal muurschilders aan de boorden van Maas
en Eijn, waaronder van koninklijken bloede voorkwam en (II, 17; VII, 36).
De latere bouwmeesters, vóór de ontwikkeling van den spitsboog, hadden
Bteeds het oog op de muurschildering. Zonder die dachten zij hun werk
onvoltooid.
Laat ons hopen dat Dohme daarvan nota zal nemon. Koae opent ons
dat vooruitzicht (bl. 4). De geschiedenis der houwkunst zal het eerste
boekdeel Vormen. De aflevering waarin de oorsprong besproken wordt
verscheen echter in de tweede plaats, nu, voor weinige dagen, terwijl da
eerste aflevering den aanvang biedt van de geschiedenis der Plastik ip
Duitaohland en meer bijzonder in Saksen.
Dr. Wilhelm Bode welke dit gedeelte bewerkt is dóór zijn ambt niet
Tuinder dan door zijne kundigheden bijzonder in de gelegenheid hier als
specialist op te treden. De schrijver is namelijk bestuurder der afdeelin»
Christelijke plastiek" in het koninklijk museum te Berlijn.
Door Christelijke kunst", hebben wij hier niet alleen voorstellingen
Hit de gewijde geschiedenis, maar in 't algemeen de beeldhouwkunst van
het begin der christelijke eeuwen tot aan de zestiende eeuw te verstaan,
De terminologie is bestrijdbaar. Daarbij willen wij echter niet lang stil
Btaan Doch voorzeker, een landschap van Calame of Ruijsdael is niet
Bntiebristeljjker dan vele ivoorwerken der vroegste middeleeuwen. Wij
abt voorbeeld de &f beelding vaa den minneburg, honderdmaal
herhaald, in de zwierige figuren op de zakboekjes, toiletspie
gels enz. van de dames der veertiende eeuw. Zulk een zakboekje,
verloving, huwelijk, enz. voorstellende, vindt men o. a. in het Archeolo
gisch gezelschap" te Namen.
Kort en goed, alle dergelijke beeldhouwwerken behooren tot het geblecl
van dr. W. Bode.
En nu dan van ivoorwerken gesproken.
Met de geschiedenis van het ivoorsnijden opent de schrijver op
zeer belangrijke wijze zijne Geschiehte der Plastik," en noemt zijn eerste
hoofdstuk: Anfange der Plastik unter den Karolingern und Ottonen.
Bildwerke in Elfenbein."
Déversierselen, in de graven van sommige merovingische vorsten terug*
gevonden, rekent Bode tot de Kleinkunst" en buiten het gebied der
Plastik" liggend. Het beeld wat ons van de merovingische Kleinkunst"
bv. in het Kensington-museum (ofschoon slechts door afgietsels) wordt
gegeven, 13 ondertusschea zoo gewichtig, dat wij gaarne daarvan hief
een overzicht hadden gevonden. Daar op hedendaagschea duitsehen bodem
overblijfselen ontbreken, had men vluchtig eau blik over de grenaen
kunnen slaan.
Uit den karolingischen tijd zijn verder geen ivoorwerken tot ons ge
komen, die niet den romeinsch-italiaanschen invloed verraden, geene die
voor echt-duitsch kunnen gehouden worden.
In het begin der tiende eeuw wordt de inwerking der byzahtijnsche
kunst bemerkbaar, bijzonder sedert het huwelijk vau Otto II met de
byzantijnsche prinses Theophano, waaraan Nederland, behalve vele andera
weldaden, de eigenlijke stichting der beroemde; boekerij van Egmont
verschuldigd is. Onder de regeering van Otto III en zijne opvolgers
maakte zich de duitsche kunst weder van Byzantium los.
Het oudste gedenkstuk, wat ons, met chronologische zekerheid, daar
van is overgebleven, bestaat in twee ivoren platen, die waarschijnlijk tot
boekband hebben gediend, voorstellende Christus met de Evangelisten"
en de Hemelvaart van Maria," gesneden door Tutilo (zegt men), gest.
te St.-Gallen in Zwitserland, ten jare 911.
Wel is het diptychon der bibliotheek te Frankfort van ouderen datum.
Onzeker is het echter, of dit tot de duitsche" kunst behoort. Wij hebben
daarentegen uit den tijd der Ottonen nog de voorstelling eener aanbidding
van Christus door het keizerlijk gezin, (bl. 13) welke, hoewel wat ruw
van arbeid, toch door waardigheid, innigheid en kinderlijkheid weldoend
werkt. liet stamt uit het aloude bisdom Magdeburg, waarvan keizer
Otto I, na de overwinning der Heidenen, de grondlegger was.
De schrijver vergeet bij deze gelegenheid niet, Echter n ach, (ia
't gr.-h. Luxemburg) als aiouden zetel van kunstoefening te vermelden.
In bet tweede en derde hoofdstuk wordt de PlastiJe van de kerkge
bouwen der elfde, twaalfde en dertiende eeuw behandeld een overzicht
met uitmuntende voorbeelden.
Ofschoon de bouwkunst in de historie der duiteche kunst in ge*
wicht alle andere kunsten overtreft, en wij in haar eene samenvatting of
resuméder zusterkunsten vinden, hebben wij bij de eerste aflevering di
ons hier door Dohme geboden wordt, dea te korter stil te staan, naar
mate de geschiedenis der architectuur van de vroegste middeleeuwen
reeds een zeker aantal populaire behandelingen in Engeland, in Frank*
rijk, enz- heeft gevonden.
Ondortusschen dienen de grondigheid en ernst van dit werfe, waarvan
de platen eigenlijk hoofdzaak zijn, toch bijzonder geroemd te worden, al
zou reen hier en daar den tekst wat vollediger hebben willen zien.
Wij hebben hierboven reeds gezegd dat deze proefaflevering voorafge
gaan wordfc door eene reeks afbeeldingen uit alle tijdperken der geschie
denis.
De schrijver stelt het begin der ontwikkeling van de duitsche Ho*
numentalbaukunst" in het tijdperk der Karolingers.
Wij willen daarover geene verhandeling schrijven, doch de uitdrukking
Monumentalbaukunst" bevalt ons slechts half.
De houten schuren en hutten door de verhuizende stammen en later
door de Evangeliepredikers gebouwd behooren (in al hunne eenvoudig
heid) toch wel deugdelijk tot de Anfange der Baukunst", doch hunne
aard is het minst bestudeerd. (Men vergelijke daarover Dr. P. Paul Al*
berdingk Thijm in het tijdschrift Le Messager des scicnces liistorigues,
1875, blz. 322, vlgg).
Het ware in 't algemeen te wenschen dat elk schrijver over plastische
kunst zich meer op het algemeen standpunt plaatste dat do bouwkunst
haren aanvangt neemt op 'toogenblik dat de bijl aan den boom wordt
gelegd om daaruit planken te zagen, en de schop den grond doorsnijdt
waaruit steenen zullen worden gebakken.
Wij zien toch met genoegen den heer Dohme er op wijzen dat juist
de houtbouw de echt germaansche ia. Hij meent echter daarvan
te kunnen afzien, omdat diens invloed op de Honumentalbau te gering
ta. Deze begint met de kerk zoowel in 't Heidendom als in 't Christen
dom, zegt de schrijver.
E?a meer populair en b u r g e r l ij k standpunt houden wij niet vooi?
onmogelijk. Doch voorzeker zijn de middelen om daarvan uitgaande d»
algemeene bouwkunst te beschrijven veel kariger. 1)
Hoe dit ook zij, wat Bode levert is bestudeerd en goed. Hij opent
de Baukunst" met het bekende grafmonument van Theodorik den Koning
der Oostgothen, te Ravenna. Daarop volgen de hoofdkerk te Aken eu
St. Michael te Fulda als oud karolingische gedenkstukken; bijzonderha*
den uit Quedlinburg, Essen, Gernrode, enz.
De schrijver schildert vervolgens hoe door de invallen der Noorman*
nen de bouwkunst te gronde ging en eerst in 10e ea lle eeuw weder
konde opbloeien. Onmiddellijk wordt dan overgegaan tot den bloei
tijd van den romaanschen stijl, het gevolg van de weelde die zich aan
de hoven der kerkelijke en wereldlijke vorsten ontwikkelde. Gelijktij
dige schrijvers doen ons daarvan de vruchten voor de bouwkunst ken*
nen. Hildesheim, Soest, Halberstadt liggen nu aan de beurt.
Nederland scheut daarbij wel vergeten te zijn. Hoogstmerkwaardjjf