De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1885 19 juli pagina 5

19 juli 1885 – pagina 5

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. jend in het Museum vertegenwoordigd is, wordt geen woord gezegd. De dichter sehjjöt geea trouw bezoeker van het Trippenhuis geweest te zijn. No. 5 ia weer iets vaderlandsch, in den meest gewonen zin des woords. MaurilB en Frederik Hendrik worden opgeroepen en gekarakteriseerd door de Nieuwpoortsche duinen" en de stad Grol". Wanneer zal men dan toch van Vhistöire batoüle eens afscheid leeren nemen? Na de huldiging der zonen, spreekt Ds. Ten Kate een zegen uit over den Zwager", den Martelaar, door 't Spaansch verraad gevallen' op Vrijheida aoenaltaar". Sommigen meenden, dat, bij de inwijding van het Museum te Amsterdam, deze profession de foi, ter zake van den moord van Willem I, geschikt achterwege had kunnen blijven. No. 6 toont aan, dat het Rijks-Museum een Tempel wordt, wanneer het zulke beelden sameugroept, By het zoet aanschouwen" ontvangt men den vruchtbren wenk": 't Volk, dat zijn Gistren blijft gedenken, Verloor de hoop oj> 't M o r g o n niet." 't Is voorzichtig gezegd: wel wat te voorzichtig misschien voor een Bard, een Druïde: de hoop; ware er nog van een onderpand gesproken! In het Tweede Deel, dat zeer kort is, wordt de wensch geuit, dat het Museum, nu jong en friwh" (!) den storm des tps moge weer staan. Daarop volgt' een goed gerijmd gebed, dat geen gewoon gezang boek ontsieren zou: j,Nearland weet van geen gevaren Zoolang een Oranje leeft." Vorm noch gedachte zijn hier bijzonder ongemeen. Men had wel, bij een zoo belangrijke gebeurtenis als de opening van het Nieuwe Museum (dat ook zijne ethnografisehe en sociaal-historische beteekenis heeft), mogen verwachten, dat de dichter Ten Kate zijne Muze een weinig nadrukkelijker ia zijne studiecel gedagvaard had. KUNST. .GeschSehte der deutschen Kunst mit zahlreichen Illuatrationeu im Text, Tafeln und Farbendrucken. Berlin, Gr. Grote'sche Verlagsbuchhandlung, 1885. Druck von Fischer und Wittig, in Leipzig. In 24 afleveringen tot ? 1.50. Dit werk, waarvan de twee eerste afleveringen (48 en G4 bladzijden, in kl. folioformaat) verschenen zijn, draagt op het titelblad de bekende namen van eenige hoogst begaafde kunstkenners onzer dnitsche naburen. Deze kunstgeschiedenis zal eene heerlijke verrijking zijn dor boekerij van elk beschaafd gezin en, naar de voor ons liggende proeven te oordeelen, volkomen beantwoorden aan haar doel: een bron van stichting door de kunst in den huiselijken kring" te worden. Zij zal in vijf hoofddoelen gesplitst worden. I. De bouwkunst, door Dr. Eobert Dohme; II. De plastische kunst (hier wordt bedoeld: de beeldhouwkunst in alle hare vertakkingen), door Dr. Wilhelm Bode; III. De schilderkunst, door Prof. Dr. Hubert, Janitschek; IV. De graveerkunst op metaal en hout, door Dr. Friedrich Lippmann; V, De tunst-BE verheid, door Prof. Dr. Julius Lessing. Men ziet dat het begrip kunst" hier in engen zin genomen is; dat do dramatische kunst (danskunst, zooals onze pseudoclassische schoolboeken vroeger zeiden), de dichtkunst (in gebonden en ongebonden stijl) n de toonkunst uitgesloten zijn. Genoeg; de titel kondigt ons voldoende aan wat men te verwachten heeft, en de beide afleveringen geven eene reeks van chromolithographiën en andere proeven van uitvoering, 17 in getal, uit alle tijdperken deikunstgeschiedenis, zoodat wij tot heden toe slechts woorden van lof to uiten nebben. Elk hoofddeel zal met afzonderlijke pagiueering behandeld worden en een boek vormen. Dit is de eenig mogelijke methode om, ondanks de samenwerking velar specialisten, toch een harmonisch geheel en eene grondige bewerking te verkrijgen. Wel zouden wij van nu af aan 'reeds de vraag kunnen stellen of 't Janitschek of Bode zal zijn die den invloed der bouwkunst op schilder- en beeldhouwkunst zal behandelen. Het schijnt tot heden dat Bode alleen de versieringen, het beeld houwwerk der kerkgebouwen, Dohme de architectonische lijnen wil beepreken. Doch in honderden gevallen loopen die twee begrippen vóór 1500 in n. En wie zal dan de fresco's der romaansche kerken behandelen ? Voorzeker heeft de muurschildering eene eigene geschiedenis. Gregorius van Tours verhaalt ons van het groote getal muurschilders aan de boorden van Maas en Eijn, waaronder van koninklijken bloede voorkwam en (II, 17; VII, 36). De latere bouwmeesters, vóór de ontwikkeling van den spitsboog, hadden Bteeds het oog op de muurschildering. Zonder die dachten zij hun werk onvoltooid. Laat ons hopen dat Dohme daarvan nota zal nemon. Koae opent ons dat vooruitzicht (bl. 4). De geschiedenis der houwkunst zal het eerste boekdeel Vormen. De aflevering waarin de oorsprong besproken wordt verscheen echter in de tweede plaats, nu, voor weinige dagen, terwijl da eerste aflevering den aanvang biedt van de geschiedenis der Plastik ip Duitaohland en meer bijzonder in Saksen. Dr. Wilhelm Bode welke dit gedeelte bewerkt is dóór zijn ambt niet Tuinder dan door zijne kundigheden bijzonder in de gelegenheid hier als specialist op te treden. De schrijver is namelijk bestuurder der afdeelin» Christelijke plastiek" in het koninklijk museum te Berlijn. Door Christelijke kunst", hebben wij hier niet alleen voorstellingen Hit de gewijde geschiedenis, maar in 't algemeen de beeldhouwkunst van het begin der christelijke eeuwen tot aan de zestiende eeuw te verstaan, De terminologie is bestrijdbaar. Daarbij willen wij echter niet lang stil Btaan Doch voorzeker, een landschap van Calame of Ruijsdael is niet Bntiebristeljjker dan vele ivoorwerken der vroegste middeleeuwen. Wij abt voorbeeld de &f beelding vaa den minneburg, honderdmaal herhaald, in de zwierige figuren op de zakboekjes, toiletspie gels enz. van de dames der veertiende eeuw. Zulk een zakboekje, verloving, huwelijk, enz. voorstellende, vindt men o. a. in het Archeolo gisch gezelschap" te Namen. Kort en goed, alle dergelijke beeldhouwwerken behooren tot het geblecl van dr. W. Bode. En nu dan van ivoorwerken gesproken. Met de geschiedenis van het ivoorsnijden opent de schrijver op zeer belangrijke wijze zijne Geschiehte der Plastik," en noemt zijn eerste hoofdstuk: Anfange der Plastik unter den Karolingern und Ottonen. Bildwerke in Elfenbein." Déversierselen, in de graven van sommige merovingische vorsten terug* gevonden, rekent Bode tot de Kleinkunst" en buiten het gebied der Plastik" liggend. Het beeld wat ons van de merovingische Kleinkunst" bv. in het Kensington-museum (ofschoon slechts door afgietsels) wordt gegeven, 13 ondertusschea zoo gewichtig, dat wij gaarne daarvan hief een overzicht hadden gevonden. Daar op hedendaagschea duitsehen bodem overblijfselen ontbreken, had men vluchtig eau blik over de grenaen kunnen slaan. Uit den karolingischen tijd zijn verder geen ivoorwerken tot ons ge komen, die niet den romeinsch-italiaanschen invloed verraden, geene die voor echt-duitsch kunnen gehouden worden. In het begin der tiende eeuw wordt de inwerking der byzahtijnsche kunst bemerkbaar, bijzonder sedert het huwelijk vau Otto II met de byzantijnsche prinses Theophano, waaraan Nederland, behalve vele andera weldaden, de eigenlijke stichting der beroemde; boekerij van Egmont verschuldigd is. Onder de regeering van Otto III en zijne opvolgers maakte zich de duitsche kunst weder van Byzantium los. Het oudste gedenkstuk, wat ons, met chronologische zekerheid, daar van is overgebleven, bestaat in twee ivoren platen, die waarschijnlijk tot boekband hebben gediend, voorstellende Christus met de Evangelisten" en de Hemelvaart van Maria," gesneden door Tutilo (zegt men), gest. te St.-Gallen in Zwitserland, ten jare 911. Wel is het diptychon der bibliotheek te Frankfort van ouderen datum. Onzeker is het echter, of dit tot de duitsche" kunst behoort. Wij hebben daarentegen uit den tijd der Ottonen nog de voorstelling eener aanbidding van Christus door het keizerlijk gezin, (bl. 13) welke, hoewel wat ruw van arbeid, toch door waardigheid, innigheid en kinderlijkheid weldoend werkt. liet stamt uit het aloude bisdom Magdeburg, waarvan keizer Otto I, na de overwinning der Heidenen, de grondlegger was. De schrijver vergeet bij deze gelegenheid niet, Echter n ach, (ia 't gr.-h. Luxemburg) als aiouden zetel van kunstoefening te vermelden. In bet tweede en derde hoofdstuk wordt de PlastiJe van de kerkge bouwen der elfde, twaalfde en dertiende eeuw behandeld een overzicht met uitmuntende voorbeelden. Ofschoon de bouwkunst in de historie der duiteche kunst in ge* wicht alle andere kunsten overtreft, en wij in haar eene samenvatting of resuméder zusterkunsten vinden, hebben wij bij de eerste aflevering di ons hier door Dohme geboden wordt, dea te korter stil te staan, naar mate de geschiedenis der architectuur van de vroegste middeleeuwen reeds een zeker aantal populaire behandelingen in Engeland, in Frank* rijk, enz- heeft gevonden. Ondortusschen dienen de grondigheid en ernst van dit werfe, waarvan de platen eigenlijk hoofdzaak zijn, toch bijzonder geroemd te worden, al zou reen hier en daar den tekst wat vollediger hebben willen zien. Wij hebben hierboven reeds gezegd dat deze proefaflevering voorafge gaan wordfc door eene reeks afbeeldingen uit alle tijdperken der geschie denis. De schrijver stelt het begin der ontwikkeling van de duitsche Ho* numentalbaukunst" in het tijdperk der Karolingers. Wij willen daarover geene verhandeling schrijven, doch de uitdrukking Monumentalbaukunst" bevalt ons slechts half. De houten schuren en hutten door de verhuizende stammen en later door de Evangeliepredikers gebouwd behooren (in al hunne eenvoudig heid) toch wel deugdelijk tot de Anfange der Baukunst", doch hunne aard is het minst bestudeerd. (Men vergelijke daarover Dr. P. Paul Al* berdingk Thijm in het tijdschrift Le Messager des scicnces liistorigues, 1875, blz. 322, vlgg). Het ware in 't algemeen te wenschen dat elk schrijver over plastische kunst zich meer op het algemeen standpunt plaatste dat do bouwkunst haren aanvangt neemt op 'toogenblik dat de bijl aan den boom wordt gelegd om daaruit planken te zagen, en de schop den grond doorsnijdt waaruit steenen zullen worden gebakken. Wij zien toch met genoegen den heer Dohme er op wijzen dat juist de houtbouw de echt germaansche ia. Hij meent echter daarvan te kunnen afzien, omdat diens invloed op de Honumentalbau te gering ta. Deze begint met de kerk zoowel in 't Heidendom als in 't Christen dom, zegt de schrijver. E?a meer populair en b u r g e r l ij k standpunt houden wij niet vooi? onmogelijk. Doch voorzeker zijn de middelen om daarvan uitgaande d» algemeene bouwkunst te beschrijven veel kariger. 1) Hoe dit ook zij, wat Bode levert is bestudeerd en goed. Hij opent de Baukunst" met het bekende grafmonument van Theodorik den Koning der Oostgothen, te Ravenna. Daarop volgen de hoofdkerk te Aken eu St. Michael te Fulda als oud karolingische gedenkstukken; bijzonderha* den uit Quedlinburg, Essen, Gernrode, enz. De schrijver schildert vervolgens hoe door de invallen der Noorman* nen de bouwkunst te gronde ging en eerst in 10e ea lle eeuw weder konde opbloeien. Onmiddellijk wordt dan overgegaan tot den bloei tijd van den romaanschen stijl, het gevolg van de weelde die zich aan de hoven der kerkelijke en wereldlijke vorsten ontwikkelde. Gelijktij dige schrijvers doen ons daarvan de vruchten voor de bouwkunst ken* nen. Hildesheim, Soest, Halberstadt liggen nu aan de beurt. Nederland scheut daarbij wel vergeten te zijn. Hoogstmerkwaardjjf

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl