Historisch Archief 1877-1940
w B B KB L A D v o o R N E DE RL AIS ix
-»'»-5ii \ - ,». . < * » ****????
ik moet er bij zeggen dat er ook een mijnheer Von Kanitza
bestond. Hij ww afada reed» «enige ttamdan Mast met eene
?"?"^ IK"
f ? ? l*'
fyw \
der fitttopeeaohe havens, en daardoor bad ik hem nooit van aan
gezicht tot aangezicht aanschouwd. Zij die hem kenden, spraken
van hem 'als van dért Othello, die vr\J gauw met de pistolen in
de weer was en, wat nog erger -klonk, die zijne vrouw geheel
erf tf 'iwheerschte. In de gezelschapekringen werd over zijne
terugkomst sehertsenderwijze in diémanier gesproken en
wenden wij jongelui lachend gewaarschuwd; toch was het duidelijk
dat hoe meer die dag naderde, mevrouw Von Kanitza des te
angstiger en m«er teruggetrokken werd. Ik werd daardoor half
wanhopig. Geen oogenblik dacht ik er aan mijne houding jegens
haar te veranderen, want dan zou ik den schija op mij geladen hebben,
alsof ik bang was voor de pistolen van den heer Von Kanitza; en
dus besloot ik geheel te breken met mtjn tot dusver gevolgd
systeem van schroomvallige voorkomendheden en angstvallige toe
spelingen, en deed haar op zekeren avond; verscholen in het
halve duister van den achtergrond eener loge, eene declaratie ia
optima forma.
Mevrouw von Kanilza liet mij bedaard uilspreken, en even
bedaard vroeg zij mij daarna hoe ik zóó onbeschoft durfde wezen
en waardoor ik bet recht meende te hebben haar, eene fatsoenlijke
vrouw, dei-mate te beleedigen?
Verbaasd en verwonderd trachtte ik mij te verontschuldigen,
door de hevigheid van mijne hartstochtelijke liefde, maar verzuimde
ook niet ter vergoelijking van mijn misdrijf aan te voeren, dat zij
stjeds zoo innig veel belang in mij getoond had en mij daardoor
zoo ontzaglijk veel geluk bezorgd had.
Zij wendde zich daarop naar mij om en wierp een ernsligen
blik op mij. »Ja" sprak zij, »ik heb veel belang gesteld in uwe
npg zoo onbedorven jeugd, en omdat ik meende dit te kunnen
doen sans conséquence, doch ik heb mij erg in u vergist en gij
hebt mij in mijn vertrouwen smartelijk bedrogen".
Ik weet niet wat mij in die woorden het meest griefde, de
uitdrukking »sans conséquence", dan wel de toespeling op mijne
» onbedorven jeugd1', doch ik werd er zoo door opgewonden dat
ik op mijn beurt haar eene stralpredikatie toediende, waarbij ik
haar hart vergeleek bij een mooie marmeren vaas zonder inhoud,
en haar ziel bij een gapend graf. Ik moest die beeldspraak zeker
uit een of anderen roman geput hebben, want dergelijke spreek
wijzen kunnen niet uit mijn brein ontstaan zijn. Daarop begon
ik haar doen en laten jegens mij te critiseeren, traditie als logisch
gevolg harer eigene woorden te bewijzen, dat zij het aan zich
zelve te wijten had zoo er bij mij eene al te groote verwachting
was opgewekt en betitelde ten slolte hare gansche houding als
eene hardvochtige »Sphinxen-naluur" wie het alleen te doen was,
om de ongelukkige navorschcrs van dat raadsel in den afgrond
te storten.
Het gevolg van die al te oprechte ontboezeming was eene
volstrekte ongenade. Van dat oogenblik af verwaardigde mevrouw
Von Kanitza mij geen enkelen blik meer, en was zij voor mij
nooit meer te huis. Een tijd lang verdroeg ik die verbanning
met zeer tragische gelatenheid. Daarna echter nam ik mijn toe
vlucht tot den in dergelijke gevallen zeer gewonen weg van schrijven.
Ik zond hoar een brief van meer dan zes vellen, waarin ik
schuld bekende, om vergiffenis had, en door eeae zeer roerende
wending waarover ik in mij zelven erg voldaan was, smeekte ik
haar dat zij mij hare vriendschap zou schenken, daar het mij niet
vergund was op de beantwoording van een inniger gevoel te
mogen rekenen.
Gelukkig was mevrouw Von Kanitza toch niet zoo koud en
hard van gemoed, als het marmer waarbij ik haar vergeleken had.
Tot antwoord verkreeg ik eene doorloopende uilnoodiging voor
hare receptiedagen, en zoo was ik er dan dien bewusten avond
met des te meer ongeduld gebleven, daar ik mij vleide met het
vooruitzicht, dat de afgebedene vriendschap wellicht in warmte
en gloed zou winnen, niet alleen naar aanleiding van het vooraf
gegane, maar ook daar de terugkomst van den heer Von Kanitza
op nieuw onbepaald uitgesteld was.
Mevrouw Von Kanitza ontving mij alsof er nooit iets bijzonders
tusschen ons had plaats gegrepen. Den gansenen avond had ik
haar in spanning gadegeslagen, of ik niet door een blik, een
handdruk oi een enkel woordje eene toespelling zou kunnen op
vangen, die ik als antwoord op mijne schriftelijke bede zou mogen
aanmerken, maar hoe nauwlettend ik ook wezen mocht, ik kon
niets vao dien aard gewaar worden.
Inmiddels was er bij ons onderhoud aan den haard een pijnlijk
stilzwijgen ontstaan. De vrouw des huizes had een verwijtenden blik
op mij geworpen en gehoorzamend aan een bevel van hare zachte,
donkere oogen, trachtte ik mijn vergrijp weer goed te maken
door de uitstekende hoedanigheden van de gravin Düponbell zeer
te verheffen en te wijzen op hare geestigheid en lieftalligheid, en
in het bijzonder op de, als 't ware moederlijke en opofferende
toegenegenheid, die zij zooals men mij meermalen gezegd had,
betoonde aan hen, die nog slechts soms kort hunne intrede in
de groote wereld hadden gemaakt, en nog te zeer onder den
indruk waren, hoe moeilijk de kunst is om zich daar gemakkelijk
te bewegen.
Het hielp mij niet veel. Baron Marwilz sprak geen woord meer,
zelfs betrok zijn gelaat meer en meer en bij de eerste de beste
pauzo in het gesprek, greep hij naar zijn hoed, kuste de gast
vrouw de hand, groette mij met eene vrij stijve buiging en ver
dween door de porlières van het salon.
Ook ik maakte nu aanstalten om te vertrekken, echter in het
vaste geloof, dat ik zou verzocht worden nog wat te blijven.
»Zijt gij slaperig?'' werd mij door mevrouw Kanitza gevraagd.
»0, neen i" luidde mijn antwoord. »Bij mij is het verlangen
naar slaap geweken, sinds ik ondervonden heb, hoe bitter het
valt uit een lieven droom onmeedoogend wakker te worden
geschud."
Mevrouw scheen die toespeling, die dan ook wel wat gewaagd
was, niet op te merken, en zei: »Blijf dan nog een poosje. Ik
ben niet gewoon zoo vroeg naar bed te gaan."
Dus alleen daarom! Gekrenkt door zulk eene minachting deed
ik een paar stappen, alsof het, ondanks hare noodiging, toch
mijn plan bleef, om heen te gaan.
»WeJ, wel, wat zijt ge van avond licht geraakt," risp zij mij
toe. »Ga dan toch zitten.... Wilt ge voor mij het vuur eens
opstoken of moet ik Jean daarvoor doen komen?"
»Zij is onuitstaanbaar!" dacht ik bij mij zelven en pookte half
woedend in liet reeds vervallen vuur, dat opnieuw daardoor ont
brandde en met een rossen gloed het gelaat van mevrouw Kanitza
verlichtte. Ik had mij daarbij vóór den haard op een knie neer
gebogen, en bevond mij dus vlak bij een harer allerliefste voeljes.
»Zoudt ge niet liever weer opstaan?" voegde zij mij toe, en
maakte dus een eind aan mijne beschouwing van dat mooie
voetje en aan de schilderachtige uitwerking van den vuurgloed op
haai1 gelaat, eene beschouwing waarvan ik eigenlijk niet zou weten
te zeggen hoe hing die geduurd heeft.
»Méchani.e femme!" riep ik en sprong overeind. Toen zette
ik mij onderworpen, vlak tegenover haar, zoo eenigszins als een
priester die de biecht afneemt, en dan weer als een veroordeeld
misdadiger, die zijn straf ondergaat.
B Ge hebt daar straks bij Baron Marwitz een pijnlijk plekje aan
geraakt," begon mevrouw von Kanitza.
» Heeft Baron Marwitz ook al pijnlijke plekjes ?" vroeg ik spottend.
«Misschien wel", antwoordde zij zacht, en wat zag zij er
toen onovertreffelijk mooi uit, terwijl zij haar hoofd een beetje
ter zijde boog, en in het opvlikkerende vuur staarde.
Hij heeft geen hart."
Mevrouw von Kanitza speelde in gedachten met haar
Chineschen waaier.
»Ach, mijn waarde", zuchtte zij, »wie is er zonder hart?"
»Was hij dan verliefd op Gravin Düponbell?" vroeg ik verstrooid.
»Iltj niet op haar, maar zij op hem".
»Dat was erger!''
»Ja, zeer erg! ... Ik ken die geschiedenis beter dan iemand
hier in de stad, ja, ik zou wel durven zeggen, dat ik de eenige
ben, die-er mee bekend is, want ik behoorde tot de intiemste ken
nissen van Laura Düponbell. Zal ik het u eens vertellen?"
B Duurt het lang?" vroeg ik haar.
Mevrouw Von Kanitza leunde tegen den rug van haar stoel,
terwijl zij mij met hare anders zoo zachte en vriendelijke oogen
koud en steenig aankeek. »Als ik mij de moeite geven wil ora
u die geschiedenis mee te deelen, dan zal dit meer dan waar
schijnlijk niet geschieden, om u een kwartiertje van uwe zoo
kostbare nachtrust te ontrooven, maar omdat ge daarin vinden
kunt eene waarschuwing, een betoog, en een zedeleer waar ge
zeer groote behoefte aan schijnt te hebben, mijn jonge vriend".
Ik zweeg, maar ik geloof zeker dat ik een kleur kreeg toen
zij met zoo'n bijzonderen nadruk zei: »Mijn jonge vriend".»Baron
Marwitz", begon mevrouw Von Kanitza langzaam, alsof zij eerst
alles zich nog goed wilde herinneren, kwam hier tot ons onder
zeer ongelukkige omstandigheden. De ambassade, waarbij hij als
jong inensch eene aanstelling had verkregen, was de vertegenwoor
diging eener mogendheid, waarmede wij nog kort geleden in oorlog
waren geweest en wat nog evger was, die ons totaal geslagen