Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTEKDAHMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
Wo. 422
T
4
Jtead i& gaven van. lichaam en geest, schertsend Amor en Psyche placht
t* Boetten, ion» is goud en'vrleudeHjk aléTen oud» en doét haar bwtotn
ttaiéoHön'S Varlsgenheid doof hartebjtte woorden te overwinnen.
Onwileütirig' Worden «ehter beidan ernstig gestamd, door dégedaehte aan
' ton afstand, die hen thans scheidt: ag, de dochter des huizes, de gebied*
ttet In) de nederige dienaar, d* slaaf. Tegen dien towtfemjl vjerzeUksh
SM* gevoel Va» reentVaatdigieid. Zfl kent Enphorion en*weét, dat in
hem eene kunstenaarsziel woont. En dia «iel mag niet aan banften
t-or<Mh gelogd. Heen, tettrgra, op het groote feest ter eereharer terugkomst,
*»l iQ Brieefcead beats vadara knieën omvatten en hem bidden, Enphorion
>ry t* laten. Vr^, met opgericbten hoofde, moet hy door de wereld
knaoen gaan; bet kleine Pompeji moet hg verlaten en elders kunstenaars
*n kunstschatten opzoeken, die hem verder kunnen brengen op zijn
eervolkn maar moeielyken levensweg.
Vrijheid! was dat niet Enphorion's hoogste wensch? Vrijheid de
Wtig begeerde!" Zoo had hij nog weinige oogenblikken geleden Serapion
löefBföepen. En thans doet die gedachte hem ridderen van angst. Weer
klinkt bet in zijn binnenste:
Liever hief slaaf dan, ver van hier, heerecher te zijn in den vreem&e!"
B8 erkent het, ook hij heeft in stilte gewenscht, dat de komende feest
dag de dag zijner bevrijding zou zyn. Maar nu noemt h\j dit verwarde
gedachten, kinderachtig verlangen, wenschen waarvan hjj zich niet recht
rekttastbap heeft gegeven:
Liever zag ik mün beste gewrocht in de diepte verzinken,
O» op den bodom der zee nooit een menschelijk oog te bekoren.
Eer 'k uw bezielenden blik ontvluchtte iu verre gewesten.
GO .toch waart m$ de Muze der kunst, en de Muze des levens.
Gij, p heerlijke! die mjj als kind, met vrooljjken ernst reeds
'tJqjk der schoonheid ontsloot en den dienst der Chariten wijddeti
<Hj verwektet der schepping drang in het jeugdige harte,
bestuurdet de handen, de schucht're, bij 't kunstige vormen,
Toen ik, als knaap, bij m|jn vader, in zyne geheimvolle werkplaats
Toezag, hoe hjj hot donk're metaal met rnst'looze handen
Ernstig en stil verwerkte tot heerlijke wondergestalten.
Gaarne bootst' ik in weeke was dan een liefelijk beeld na,
En U bood ik het aan, gelukzalig en ryk als een kunst'naar.
Maar verrukking doorstroomde mijn borst, als het werk u bekoorde.
Spoedig bedacht dan mijn geest weer wat anders, ik bracht het met vreugde
Altijd büU, en zoo werd ik ervaren door kinderlijk spelen.
Watt uw beeld zweefd' eeuwig als leidstar mij voor de oogen,
Eeuwig Vlocht zich het werk mijner hand met uw leven te samen.
Zóó bad de liefde den kunstenaar opgevoed; eerst toen lone was
beengegaan, was het duister voor hem geworden. Toen had hij voor het eerst
sgtt daveakleed opgemerkt. Maar h§zal het nooit afleggen, als hij daar
door «ijne Muze verliezen moet. Haar eeren en dienen, ook zelfs als zij
de gelukkige gade van een ander geworden is, dat wil h« en dat kan
hu; haar vrijwillig verlaten, dat kan hij niet.
En lone weet, dat zij die eerbiedige liefde kan beantwoorden. Ook zij
gevoelt liefde voor den vriend harer jeugd; eerbied voor den rijk
begaafden kunstenaar.
Wekaig woorden worden meer tusschen Euphorion en lone
gemisgeldBen plotselinge schok, voorbode van de komende onheilen, doet het gebouw
trillen OQ de jonge maagd Voor een oogenblik steun zoeken in den sterken
ara tan haren vroegere» speelgenoot. Maar weldra herstelt zij zich en
eoaig» oogenblikken later maakt Arrius' komst een einde aan het
genotvol en toch smartelijk samenzijn.
En Eephorion gaat langzaam stadwaarts en het is hem, als of de ban
ds» die hom aan het stof kluisteren, zijn verbroken, als of hij met Ikaros
de stralende «on tegemoet vliegt.
***
08 feestelijke morgen is aangebroken. Feest is echter alleen in Arrius'
woning. Daarbuiten is alles somber en drukkend: eene ondragelijke hitte
drijft de bewoners naar de schaduw der koelere lianen vertrekken: de
straten schjjaeu uitgestorven.
Terwgl de gasten aan den ruim voorziene disch worden onthaald,
komen de slaven uit Arrius' werkplaats, en onder hen ook Euphorion,
het werk hunner handen aandragen. Langen tijd moeten zij wachten,
eer de maaltijd is afgeloopen. Eindelijk geeft de opzichter Peisandros
het teeken, en allen treden de feestzaal binnen.
Arrius stelt er-eene eer in, onder zijne slaven een aantal bekwame
kunstenaars te tellen, fin heden worden zijne verwachtingen niet teleur
gesteld. De een brengt kunstig bewerkte urnen, de ander albasten
vazen. Metalen spiegels, sierlijke dozen voor reukwerk, zalf en
blanIwt-ei, fraaie gespen «a aak«n, kostbare vaten met parelmoer ingelegd
of met barnsteen versierd, dit alles getuigt van den rijkdom en den
kunstsmaafc des meesters en van de bekwaamheid zijner dienaren.
Hypatos, een der jongste slaven, brengt hem een schilderstuk. Hoe ver
dienstelijk ook uitgevoerd, toch kan het Arrius' goedkeuring niet weg
dragen. Hij fronst het voorhoofd, en zegt:
. . . . Te jong nog,
Hypatos, zijt gij; ik zie 't aan dit stuk; het afgrijslijka kiest ga
U ak onderwerp uit: het in vlammen blaak'rende Troja.!
't Sohrikk'lflke temp're de kunstenaar wijs, en eerbiedig ontwijk' hij
Fwiën; nooit ontaulle zyn werk ons het hoofd der Medusa.
fiee&l sl«ckte een troostende Godheid vertoone zich in zijne beelden!
Nauwelijks teeft hu deze woorden gesproken, of een dof gedreun doet
? zich hooren. De omsluierde top van den vulkaan wordt plotseling zicht
baar en een geweldige vlam verheft zich uit den krater ten hemel, wel
dra door zwarte rookwolken gevolgd. Doch n oogenblik slechts, en
dan ia alles weer rustig als voorheen.
Da gasten zwijgen angstig, maar Arrius houdt goeden moed. Van den
berg" zegt hy hebben wij niets te vreezen. GÜweet immers,
dat het schouwspel, waarop hij ons onthaalt, even onschadelijk als heer*
fijk is f En de wijnkrnik en da baken gaan aaeller rond ra doen weldra
alle zorgen vergeten.
Thans is Enphorion aan de beurt, om «ijfte feestgavo aan te bieden.
Met hartelijkheid door zijn meester verwelkomd, nadert hij stil en be«
Scheiden.
Reeds ontwijkt ons het daglicht, zoo sprak hij , reeds nadert de
(nacht ons;
Doch ik breng U het licht! en hij wenkte de slaven, die 'tprachtwerk,
Nog met sluiers omhuld, hem brachten, ter tafel 't verheffend.
Om hem zaten de gasten, met vragende blikken, doch zwijgend,
Thans verwijderden bevend zijn handen het sneeuwwitte lijnwaad:
Zie, daar verhieven zich fonk'lend de slanke vormen van 't kunststuk,
Schoon als de aloë-bloem ontspruit uit den krans van 't gebladert,'
Als zij in bundels van goud haar prachtigen stengel omhoog schiet.
Schoonheid straalde rondom en de glans van 't metaal was als zonlicht;
Luid weergalmde 't gejuich en vroolijk sloegen de vrouwen
Klappend de handen te zaam; elk slaakte een kreet van verbazing.
Doch Enphorion stond bij het werk zijner hand, en bevallig
Boog hij het hoofd voor lone en sprak: Heil! Arrius' dochter.
Dio weder tot ons gekeerd, als de nijv're gebiedster des huizes
Wijs'lijk en gastvrij zorgt, van den overvloed mild'lijk ons lavend.
Nooit ontbreek' in haar leven liet licht, nooit de hart'lyke vreugde!
Lsng nog, tot d' avond des levens, moog' haar deze luchter beschyaen',
Zij dit metaal een heraut der terugkomst, die zegen verkondigt!
Zóó nu gprak hij en boog zich diep, eerbiedig de donk're
Oogen ter aarde slaand'. Doch een vlammende blos kleurde ijlings
't Meisje de wangen; do zaal weergalmde van jub'lenden bijval,
Ieder der gasten snelde naar 't kunstwerk, om 't zeerste het prijzend,
O! hoe sierlijk, zoo riep des eed'len Vetranius dochter
Silvia uit, hoe schoon bedacht het de meester; voorwaar, de
Dochter des machtigen keizers zou trotsch zijn op zulk eene gavo'J
Luid riep Pansa met krachtige stem: O wonder voor d'oogen!
Waarlijk, mij schijnt dit metaal door de hand van Hephaistos geschapen.
Godd'Jijke knaap! Gij zijt onder kunstenaars mij als een koning.
Toen verrees van zijn zetel Menandros, de treff'lijke meester.
Hem, den beeldhouwer, hadden de Muzen met kwistige handen
Gaven verleend; een tal van marmeren Goden toch schiep hij,
En zyn gewrochten prijkten alom in Campania's tempels.
Doch hij zelf, mismaakt en klein, van gestal t' als Aisopos,
Voedde den nyd in 't gemoed en de leelijke slang van den afgunst.
Hoonend, m»t scherpe en snijdende stem, begon hij te spreken:
Ziet toch, hoe daad'Jijk de menschen met kwistige lofspraak gereed staan,
Als hun kinderlijk oog door schitt'ring en glans wordt getroffen.
Vrienden! weest met het vleien des milden gastheers voorzichtig l
Anders sluit hij ons allen op in de werkplaats der slaven,
Kunst'naars en werklieden saam. Tegemvoordig noemt zich een ieder
Dadelijk kunst'naar, zoodra hij maar vaten met kunstige randen,
Lampen of schalen kan maken en ijzeren keukengereedschap.
Noemt gij dan dat reeds godd'lijk, een hemelsch wonder voor d'oogen,
Wat voor het daaglijksch gebruik slechts dient ? en houdt ge reeds
dat voor
Kunst, wat treurig het kommerlijk streven van slaven tot stand bracht ?
Welke passende eer hebt ge dan voor ons and'ren nog over?
Potten toch prijst ge en lampen, als gold hot des doudergods beelt'nis I
Zóó sprak bitter Memandros; Euphorion hoorde de woorden,
Krenkend voor zijne kunst en voor 't werk; dat zijn ziele zoo liefhad.
Doch in don boezem sprong hem toornig het hart op, en ijlings
Trad hij toe op 't gesmaadde werk; op 't verzilverde voetstuk
Legde hij bevend de hand en sprak toen luide en krachtig:
Ook den edelsten man ontsieren onedele woorden,
Zoo als gij, o Menandros, zooeven op krenkenden toon spraakt.
Goden beschikken ons lot op aarde; doch vrije geboorte
Maakt, met het lichaam, niet steeds ook do ziel vr\j; menigmaal binden
Goden deu geest des vrijen met eeuwigdurende slaafschheid,
Doch aan het hart van den slaaf verleeuen z'Olympische vleug'len;
Muzen zenden zij hem, ten troost der lijdende ziele,
Die hem de besten, de wijsston der sterflyken doen evenaren.
Veel schonk de muze ook mij; vered'lende liefde voor 't schoone;
Oog en zin om dat schoone in vormen en beelden t'aanschouwen,
Om het, sierlijk en krachtig, harmonisch weder te geven.
Vrij ben ik, even als gij; ja ik zeg u, o lompe beschimper,
Vrij verklaarde mij thans de God, die woont in mijn harte!
Zóó sprak toornig de jong'ling; zyn oog zocht den blik van lono;
Groot'iijks verbaasden zich allen en angstig hoorden de slaven
Luisterend toe, maar Pansa gaf door een heim'lijken wenk hem
Moed, en met waardige woorden sprak nu Euphorion verder:
Durft gij dit alledaagsch en laag en treurig te noemen?
Handwerk zij het m\j wel l doch kunst ook, de menschen verheugend.
Want als het beeld van Janus, zoo ziet het ook herwaarts en derwaarts;
Sierlijk en lieflijk vereenigt en huwt het het goede aan 't schoone.
Tweeërlei kostbare wereld kan 's menschen ziele omvatten:
Goden gelijk verkeert a' in den hemel; en 't stof vergezellend
Wandelt zij rond op de aarde, van woonplaats telkens verwiss'lend;
Nu eens kiest zij den tempel, dan 't huis zich ter woning. O heil u,
Zoo u de kunst van Goden te scheppen gegeven is; hoog toch
Heerseht z' in den tempel en heft de verstommende ziel tot het licht op;
Machtig is zij en streng, stilzwijgend troont zij en-eenzaam,
Als de godd'lijke wil en het ernstig starende noodlot.
Maar de kunst, die door mij wordt beoefend, zwaait haren scheptes