Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND,
No. 422
t
besdwont, tot e«na dierhjke verlaagd," zegt de schrijfster.
aar van welke vrouw? Immers van de bewoonsters dier
_ J terwijl de .vaarde van de vrouw in het algemeen tot eene
Verlaagd" zon worden, wanneer men haar met deze bewoonsters
t, of da liefde welke tot het huwelijk voert, divini ac humani
institutie, van verwanten aard achtte met die, welke eenige jonge
& naar deze inrichtingen drijft.
l Daarenboven: zouden de Züricher dame en hare geestverver wanten
inderaaadmeenen, dat alleen ongehuwde mannen zich aan het bezoeken dier hui*
Ken schuldig maken? Zouden zy meeuen, dat, de concurrentie dezer, door
den staat beschermde huizen" eenmaal opgeheven, de jongelieden zich totde
Meisjes die thans blijven zitten, zullen wenden en ze ten huwlijk vragen,
niet hetzelfde doel ? Het zou al te naief z\jn. De ware liefde oefent een
««delenden invloed op den rnensch uit; zij vormt en beschaaft zijn
karakier In den meest letterleken zin des woords," zegt de schrijfster. En
TOOT deze liefde toch de liefde in het huwelijk? ducht zij de
staatsbescherming" der prostitutie!
'Volgens steller dezes, is zeker de rechtstoestand der vrouw op het
ooganblik niet de gewenschte, en haar maatschappelijke positie evenmin.
Verbetering in het eerste opzicht zal haar binnen korter of langer tijd
moeien gegeven worden; deze zal echter van luttel uitwerking zijn op haren
tówtand , in de practische maatschappij, en onder de tallooze oorzaken
vtike dezen toestand beheerschen, zijn zeker wel twee der minst
belangBilt al of niet door den staat beschermen der prostitutie en de
wetlui heerschappij, die de getrouwde man over zijne vrouw heet uit ta
"*"" Een tyran.
Het Lied in cte Middeleeuwen. Academisch
Proefschrift,.... door Gerrit Ealff. Leiden,
E. J. Brul, 1883.
Het is onduidelijk, wat den Heer Kalff bewogen heeft aan dit boekdeel,
«V bevat het niet minder dan 43 vellen drukg, den weidschen titel te
geven van: Het Lied in de Middeleeuwen". Men heeft den laatslen
vertegenwoordiger der oude hollandsche literaire school ten onzent, den
Hoogleraar Lulofs, Jonckbloets plechtig afgemaakten offerstier, wel
N eens bespot om de lange en ingewikkelde titels, waar hij zijne
liclit-endifchte handboeken mee vercierde: maar hoe omslachtig ook, dien titels
ontbrak het niet aan juistheid, aan logika; en met den besten wil kan
men «oo iet» niet getuigen van het woord, waarmee Dr. Kalff zijne be
langrijke studie-vrucht aanduidt
Allicht zal een leergraag stadent, die welwillend genoeg is om het
«Töord lied in een beperkter zin op te vatten, dan waarmee er b.v. het ver
haal van den Nood der NieMungen wordt aangeduid, zeggen: Hee, laat
mg eens even opslaan, of Jacopone den Stabat mater" gedicht heeft!"
Hfl gaat (bg gebrek van een onmisbaar alfabetiesch register) aan 't bla
deren, en ontdekt alras, dat, ofschoon (naar zijn beste weten) de XHIe
Eeuw wel tot de Middeleeuwen behoort, en dat het kerklatijn aan do
Middeleeuwen niet vreemd was, van het latijnsche lied toch geen
woord in dit boekdeel gesproken wordt.
^Öata moet ik toch eens zien, of er van dat geheimzinnige zuster
Bertken, die gezegd wordt in een kluis aan den Dom van Utrecht ge
woond te hebben, nog iets naders bekend is geworden en of Tonis
Harmans van Wervershoef werkelijk de auteur is geweest van het Sul'
tan9 docJtterJeen". Onze jonge weetgierige landgenoot gaat alweer aan
t bladeren; maar al wordt ter inleiding Bertken en Tonis genoemd
behandeld vindt hg ze niet.
Al spoedig ontdekt hij dan ook, dat er van de helft der
MiddeleenwseUe Nederlandsche Liederliteratunr (de geestelijke liederen) in dit boek
geen melding wordt gemaakt, dan alleen om te zeggen, dat men er zich
niet Bied zal bezighouden. Daarentegen worden de Middeleeuwen vrij
var uitgebreid: zij reiken tot aan de helft der XVIe Eeuw en demeesto
Lederen, waarvan strofen in dit boek worden meegedeeld, wijzen op eene
redaktie, die nog wel wat later, soms veel later valt.
«Ik ben toch nieuwsgierig, of de schrijver van den Byen-corff werkelijk
de dichter ia van die aandoenlijke toespraak, welke, aan Prins Willera
den Eerste in den mond gelegd, door het zonderlingst j toeval, den naam
van tot hollafidsche volkslied gekregen heeft. Wat denkt Dr. Kalff daar
van V" Vergeeft wordt Wilhelmus van Nassomoen opgezocht. Het
lied wordt niet vermeld.
? Trouwen», waar onze student mee had moeten beginnen, daar besloot
by^ninterrofftttoire mee. Hij hechtte geen waarde meer aan
deindrukwekkende woorden, waarmee het onderwerp op den titel werd aange
kondigd: hg sneed het Woord vooraf" open en las nu het volgende,
omtrent de grenzen, die Dr. Kalff gemeend had (en op goede gronden)
zich te moeten stellen.,
Voor mijn doel koo» ik de behandeling van het wereldlijk lied...
De historische liederen liet ik echter ter zijde, omdat de stof mij ook zóó
reeds genoeg te doen gaf en dit deel mij het meest aantrok. Door een
inleidend hoofdstuk heb ik getracht een denkbeeld te geven van het
weten des lieds en van daarmede samenhangende zaken. Daarna gaf ik
een <>V«rzicht van de bedoelde liederen; den inhoud deelde ik van de
gewichtige afzonderlijk, van vele gelijksoortige in een schets mede. Zoo
veel mogelijk toekende ik ook in een paar trekken de omgeving, waarin
die liederen ontstonden. Waar ik het vermocht, stelde ik een onderzoek
naar de liederen in, trachtte hunnen ouderdom te bepalen, besprak den
tekst en ging na, of z$ al dan niet oorspronkelijk nederlandsch waren.
Dikwijls vergeleek ik te dien einde een lied met bewerkingen in andere
talen en beproefde dan op te sporen, aan welke zijde men had overge
nomen en hoe het lied in dat geval behandeld was geworden. Ook trachtte
ik vast te stellen, hoeveel er verloren moet zijn gegaan (!). Daarna besprak
ik verschillende andere onderwerpen, die bij de studie der liederen (en
niet alleen bij die der wereldlijke) te pas komen, als: den vorm en de
samenstelling, d« dichters en zangers der liederen en de liaderboeken.
Eindelijk gaf ik eene scheta van de lotgevallen dier oudere liederen in
latere eeuwen om daardoor mijne voorstelling zoo volledig mogelijk te
maken."
De lezer van's Heéren Kalffs proefschrift" zal bevinden, dat hij werke
lijk, in meerdere of mindere mate, geleverd heeft, wat hier wordt aangeJ
kondigd.
't Is dan ook genoeg, en mg ia geen overwegend bezwaar voor deh
geest gekomen, dat de auteur, het veld onzer liederbeschrijving betre
dend, niet met het geestelijk lied is begonnen, en alvorens de historische
liederen te behandelen, zijne aandacht gewijd heeft aan Balladen en Ro
mancen" in 't algemeen, aan Minneliederen", aan hetgeen hjg noemt
Liederen uit het Huiselyk en Maatschappelijk leven", aan Raadsel-,
Leugen- en Wenscbliederen", aan Dansliederen.".
Maar, om hot nog eens en nu ten laatsten male te vragen: waarom
dan die hyperbolische titel?
Stoutmoedigheid past aan de jeugd" had Dr. Kalff dua een fran»
schen titel in zijn boek durven opnemen, die onder het woord: Het
[Nederlandsch] Lied in de Middeleeuwen" het romeinsche cijfer I een
plaats had ingeruimd, dan zou ik dien van harte hebben toegejuicht; daa
had, als 2e titel, boven II kunnen paradeeren: HET HISTOEIELIED; boven
III: HET GEESTELIJK LIED.
Ik geef de hoop niet op, dat de auteur, door het bewerken van dez
andere stoffen, nog eens eenmaal rechtvaardigen zal, dat bij, door zijn
eersten titel, op zijn lateren arbeid heeft geanticipeerd.
Het is een hoop. Want het tegenwoordig boekdeel legt van de belezen^
heid, van den ijver, vau de kunstliefde, van de oordeelkunde des bewer
kers een zoo gunstige getuigenis af, dat het vooruitzicht van zoodanigen
lateren arbeid veilig met den zoeten naam van hoop mag worden aan
geduid.
Zoo ver ik oppervlakkig kan nagaat^ heeft de auteur alle gedrukte
bronnen gebruikt, die hem voor het overzicht onzer liederliteratuur (zoo
als hij zich de stof begrensd had) van nut konden zijn. Ik zeg opper
vlakkig": want gelijk het mijn plicht en mijn taak zou zijn aan te wijzen,
dat er literarische werken sedert Hoffmanns en Mones nederlandschen"
arbeid verschenen zouden zijn, waarin licht omtrent de bedoelde liederen
ontstoken wierd, indien deze door Dr. Kalff ongebruikt waren geble
ven, zoo is het voor-als-nog onmogelijk te zeggen, of al de vele hon
derden volksliederenboekjens" door zijne handen gegaan zijn, en of daar
niet nog enkele verknoeide liederen in voorkomen, die duidelijk hun
oorsprong toonen uit het behandelde tijdperk, zonder door hem genoemd
te worden.
De Heer Kalff erkent, dat hjj niet geeft oene historie van het Lied.
Hij bepaalt zich bij een overzicht" en daartoe wordt de inhoud" der
liederen onderzocht en beschreven. In eene historie zoo men meer
klaseifikatie, stouter gissingen omtrent het chronologiesch verband,
naauwkeuriger aanwijzing van de plaats, die het lied in de beschavingsgeschiede
nis beslaat, geëischt hebben.
Eigenlijk heeft Dr. Kalffs ideaal niet veel hooger gelegen dan dat van
den Icekebroêr J. C- W. Lejeuno (1828), die, met Mr. L. Ph. C. van den
Bergh bij ong de eerste geweest is, die iets heeft gevoeld van het ken
merkend onderscheid tusschen volkspoëzie en kunstpoëzie.
De Heer Kalff neemt het Lejcune kwalijk, dat hij tegen den laatigen
arbeid heeft opgezien.... eenigo honderd stuks liederboekjea te ver
gelijken". Dit laatste heeft de Heer Kalff wel gedaan: maar indien we 't
geluk niet hadden gehad, dat het lang gewenschte Antwerpsche
Liederboek (1514), waar wij, vóór 1855, alle een soort van heimwee naar had
den, dat zelf de stof voor een minnelied had kunnen opleveren, eindelijk
door Hoffüiann gevonden werd en uitgegeven, had drie vierde van
's Hoeren Kalffg boek ongeschreven moeten blijven. Natuurlijk is Dr. Kalff
veel dieper dan Mr. Lejeune in het wezen van het volkslied ingedrongen,
oefent veel scherper kritiek, beschikt over eene naauwlettendheid op den
vorm, die, bij de behandeling van zulke stoffen, onmisbaar is. Nu ik van
naauwlettendheid spreek, mag ik echter niet nalaten te betreuren, dat mijn
eigen bundel oude liederen, dien ik, met de melodiën, in 1852 ter persa
lei, waarschijnlijk niet onder de oogen van Dr. Kalff is gekomen. Ware
't anders, hij zou hem niet met het jaartal 1864" postdateeren en waar
schijnlijk nog wel aanleiding gevonden hebben tot eene pikante vergelij
king van zekere geestelijka met do waereldsoho rodaktie van sommige
liederen.
Uit de boven aangegeven opvolging der soorten van liederen, door den
Heer Kalff behandeld, kan men eenigszins afleiden in welke orde de
liederen door hem besproken worden. Hy begint met een oog te slaan
op wat er van mythiesch en oud-epiesch element in sommige liederen
herkenbaar moog wezen; in vroeger en later tijd wijst hij ook op het
verband met duitschen en franschen landaard; en inderdaad was tot
heden niet zoo in 't licht gesteld, dat de borgondiesch-fransche invloed
(bekend genoeg) hier werkelijk beyersch-duitsche elementen verdrongen had.
Van chronologische ontwikkeling is er anders in de meeste liederen
niet veel te bespeuren. Zelfs het opvoeren van Venus, dat (bl. 329) als
een van do (schaarsche) bewijzen van den invloed der Renaissance in
't begin van de XVIe Eeuw wordt aangegeven, komt mij zeer betwist
baar voor, om dat deze Godin ook in de Middeleeuwen menigmaal ala
een verleidende deernen wordt aangeduid.
De zin voor het natuurleven, dat in onze volkszangen herkenbaar zou
wezen, gaat niet bizonder ver, en is in zijne uitingen al even stereotyep
als de elementen van vrouwelijk schoon, die als zoodanig door den Heer
Kalff worden aangeduid.
Er is iets beminnelijka in, dat men zich de voortreffelijkheid overdrijft
van hot, voorwerp zijner studie en zijner zorgen; wanneer dus Dr. Kalff
gunstiger over onzo liederpoëzio denkt dan menig ander doon zal, die
zijn boekleest, kan hem dit gemakkelijk vergeven worden. Ongetwijfeld ia
er ean louquet in de middeleeuwsche liederen, dat aangenaam aandoet;
maar grooto verscheidenheid is er in de bekoorlijkheden (de Heéren, zie
ik, zeggen tegenwoordig bekoringen") van die liederen niet te vinden.