De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1885 26 juli pagina 8

26 juli 1885 – pagina 8

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND, No. 422 t besdwont, tot e«na dierhjke verlaagd," zegt de schrijfster. aar van welke vrouw? Immers van de bewoonsters dier _ J terwijl de .vaarde van de vrouw in het algemeen tot eene Verlaagd" zon worden, wanneer men haar met deze bewoonsters t, of da liefde welke tot het huwelijk voert, divini ac humani institutie, van verwanten aard achtte met die, welke eenige jonge & naar deze inrichtingen drijft. l Daarenboven: zouden de Züricher dame en hare geestverver wanten inderaaadmeenen, dat alleen ongehuwde mannen zich aan het bezoeken dier hui* Ken schuldig maken? Zouden zy meeuen, dat, de concurrentie dezer, door den staat beschermde huizen" eenmaal opgeheven, de jongelieden zich totde Meisjes die thans blijven zitten, zullen wenden en ze ten huwlijk vragen, niet hetzelfde doel ? Het zou al te naief z\jn. De ware liefde oefent een ««delenden invloed op den rnensch uit; zij vormt en beschaaft zijn karakier In den meest letterleken zin des woords," zegt de schrijfster. En TOOT deze liefde toch de liefde in het huwelijk? ducht zij de staatsbescherming" der prostitutie! 'Volgens steller dezes, is zeker de rechtstoestand der vrouw op het ooganblik niet de gewenschte, en haar maatschappelijke positie evenmin. Verbetering in het eerste opzicht zal haar binnen korter of langer tijd moeien gegeven worden; deze zal echter van luttel uitwerking zijn op haren tówtand , in de practische maatschappij, en onder de tallooze oorzaken vtike dezen toestand beheerschen, zijn zeker wel twee der minst belangBilt al of niet door den staat beschermen der prostitutie en de wetlui heerschappij, die de getrouwde man over zijne vrouw heet uit ta "*"" Een tyran. Het Lied in cte Middeleeuwen. Academisch Proefschrift,.... door Gerrit Ealff. Leiden, E. J. Brul, 1883. Het is onduidelijk, wat den Heer Kalff bewogen heeft aan dit boekdeel, «V bevat het niet minder dan 43 vellen drukg, den weidschen titel te geven van: Het Lied in de Middeleeuwen". Men heeft den laatslen vertegenwoordiger der oude hollandsche literaire school ten onzent, den Hoogleraar Lulofs, Jonckbloets plechtig afgemaakten offerstier, wel N eens bespot om de lange en ingewikkelde titels, waar hij zijne liclit-endifchte handboeken mee vercierde: maar hoe omslachtig ook, dien titels ontbrak het niet aan juistheid, aan logika; en met den besten wil kan men «oo iet» niet getuigen van het woord, waarmee Dr. Kalff zijne be langrijke studie-vrucht aanduidt Allicht zal een leergraag stadent, die welwillend genoeg is om het «Töord lied in een beperkter zin op te vatten, dan waarmee er b.v. het ver haal van den Nood der NieMungen wordt aangeduid, zeggen: Hee, laat mg eens even opslaan, of Jacopone den Stabat mater" gedicht heeft!" Hfl gaat (bg gebrek van een onmisbaar alfabetiesch register) aan 't bla deren, en ontdekt alras, dat, ofschoon (naar zijn beste weten) de XHIe Eeuw wel tot de Middeleeuwen behoort, en dat het kerklatijn aan do Middeleeuwen niet vreemd was, van het latijnsche lied toch geen woord in dit boekdeel gesproken wordt. ^Öata moet ik toch eens zien, of er van dat geheimzinnige zuster Bertken, die gezegd wordt in een kluis aan den Dom van Utrecht ge woond te hebben, nog iets naders bekend is geworden en of Tonis Harmans van Wervershoef werkelijk de auteur is geweest van het Sul' tan9 docJtterJeen". Onze jonge weetgierige landgenoot gaat alweer aan t bladeren; maar al wordt ter inleiding Bertken en Tonis genoemd behandeld vindt hg ze niet. Al spoedig ontdekt hij dan ook, dat er van de helft der MiddeleenwseUe Nederlandsche Liederliteratunr (de geestelijke liederen) in dit boek geen melding wordt gemaakt, dan alleen om te zeggen, dat men er zich niet Bied zal bezighouden. Daarentegen worden de Middeleeuwen vrij var uitgebreid: zij reiken tot aan de helft der XVIe Eeuw en demeesto Lederen, waarvan strofen in dit boek worden meegedeeld, wijzen op eene redaktie, die nog wel wat later, soms veel later valt. «Ik ben toch nieuwsgierig, of de schrijver van den Byen-corff werkelijk de dichter ia van die aandoenlijke toespraak, welke, aan Prins Willera den Eerste in den mond gelegd, door het zonderlingst j toeval, den naam van tot hollafidsche volkslied gekregen heeft. Wat denkt Dr. Kalff daar van V" Vergeeft wordt Wilhelmus van Nassomoen opgezocht. Het lied wordt niet vermeld. ? Trouwen», waar onze student mee had moeten beginnen, daar besloot by^ninterrofftttoire mee. Hij hechtte geen waarde meer aan deindrukwekkende woorden, waarmee het onderwerp op den titel werd aange kondigd: hg sneed het Woord vooraf" open en las nu het volgende, omtrent de grenzen, die Dr. Kalff gemeend had (en op goede gronden) zich te moeten stellen., Voor mijn doel koo» ik de behandeling van het wereldlijk lied... De historische liederen liet ik echter ter zijde, omdat de stof mij ook zóó reeds genoeg te doen gaf en dit deel mij het meest aantrok. Door een inleidend hoofdstuk heb ik getracht een denkbeeld te geven van het weten des lieds en van daarmede samenhangende zaken. Daarna gaf ik een <>V«rzicht van de bedoelde liederen; den inhoud deelde ik van de gewichtige afzonderlijk, van vele gelijksoortige in een schets mede. Zoo veel mogelijk toekende ik ook in een paar trekken de omgeving, waarin die liederen ontstonden. Waar ik het vermocht, stelde ik een onderzoek naar de liederen in, trachtte hunnen ouderdom te bepalen, besprak den tekst en ging na, of z$ al dan niet oorspronkelijk nederlandsch waren. Dikwijls vergeleek ik te dien einde een lied met bewerkingen in andere talen en beproefde dan op te sporen, aan welke zijde men had overge nomen en hoe het lied in dat geval behandeld was geworden. Ook trachtte ik vast te stellen, hoeveel er verloren moet zijn gegaan (!). Daarna besprak ik verschillende andere onderwerpen, die bij de studie der liederen (en niet alleen bij die der wereldlijke) te pas komen, als: den vorm en de samenstelling, d« dichters en zangers der liederen en de liaderboeken. Eindelijk gaf ik eene scheta van de lotgevallen dier oudere liederen in latere eeuwen om daardoor mijne voorstelling zoo volledig mogelijk te maken." De lezer van's Heéren Kalffs proefschrift" zal bevinden, dat hij werke lijk, in meerdere of mindere mate, geleverd heeft, wat hier wordt aangeJ kondigd. 't Is dan ook genoeg, en mg ia geen overwegend bezwaar voor deh geest gekomen, dat de auteur, het veld onzer liederbeschrijving betre dend, niet met het geestelijk lied is begonnen, en alvorens de historische liederen te behandelen, zijne aandacht gewijd heeft aan Balladen en Ro mancen" in 't algemeen, aan Minneliederen", aan hetgeen hjg noemt Liederen uit het Huiselyk en Maatschappelijk leven", aan Raadsel-, Leugen- en Wenscbliederen", aan Dansliederen.". Maar, om hot nog eens en nu ten laatsten male te vragen: waarom dan die hyperbolische titel? Stoutmoedigheid past aan de jeugd" had Dr. Kalff dua een fran» schen titel in zijn boek durven opnemen, die onder het woord: Het [Nederlandsch] Lied in de Middeleeuwen" het romeinsche cijfer I een plaats had ingeruimd, dan zou ik dien van harte hebben toegejuicht; daa had, als 2e titel, boven II kunnen paradeeren: HET HISTOEIELIED; boven III: HET GEESTELIJK LIED. Ik geef de hoop niet op, dat de auteur, door het bewerken van dez andere stoffen, nog eens eenmaal rechtvaardigen zal, dat bij, door zijn eersten titel, op zijn lateren arbeid heeft geanticipeerd. Het is een hoop. Want het tegenwoordig boekdeel legt van de belezen^ heid, van den ijver, vau de kunstliefde, van de oordeelkunde des bewer kers een zoo gunstige getuigenis af, dat het vooruitzicht van zoodanigen lateren arbeid veilig met den zoeten naam van hoop mag worden aan geduid. Zoo ver ik oppervlakkig kan nagaat^ heeft de auteur alle gedrukte bronnen gebruikt, die hem voor het overzicht onzer liederliteratuur (zoo als hij zich de stof begrensd had) van nut konden zijn. Ik zeg opper vlakkig": want gelijk het mijn plicht en mijn taak zou zijn aan te wijzen, dat er literarische werken sedert Hoffmanns en Mones nederlandschen" arbeid verschenen zouden zijn, waarin licht omtrent de bedoelde liederen ontstoken wierd, indien deze door Dr. Kalff ongebruikt waren geble ven, zoo is het voor-als-nog onmogelijk te zeggen, of al de vele hon derden volksliederenboekjens" door zijne handen gegaan zijn, en of daar niet nog enkele verknoeide liederen in voorkomen, die duidelijk hun oorsprong toonen uit het behandelde tijdperk, zonder door hem genoemd te worden. De Heer Kalff erkent, dat hjj niet geeft oene historie van het Lied. Hij bepaalt zich bij een overzicht" en daartoe wordt de inhoud" der liederen onderzocht en beschreven. In eene historie zoo men meer klaseifikatie, stouter gissingen omtrent het chronologiesch verband, naauwkeuriger aanwijzing van de plaats, die het lied in de beschavingsgeschiede nis beslaat, geëischt hebben. Eigenlijk heeft Dr. Kalffs ideaal niet veel hooger gelegen dan dat van den Icekebroêr J. C- W. Lejeuno (1828), die, met Mr. L. Ph. C. van den Bergh bij ong de eerste geweest is, die iets heeft gevoeld van het ken merkend onderscheid tusschen volkspoëzie en kunstpoëzie. De Heer Kalff neemt het Lejcune kwalijk, dat hij tegen den laatigen arbeid heeft opgezien.... eenigo honderd stuks liederboekjea te ver gelijken". Dit laatste heeft de Heer Kalff wel gedaan: maar indien we 't geluk niet hadden gehad, dat het lang gewenschte Antwerpsche Liederboek (1514), waar wij, vóór 1855, alle een soort van heimwee naar had den, dat zelf de stof voor een minnelied had kunnen opleveren, eindelijk door Hoffüiann gevonden werd en uitgegeven, had drie vierde van 's Hoeren Kalffg boek ongeschreven moeten blijven. Natuurlijk is Dr. Kalff veel dieper dan Mr. Lejeune in het wezen van het volkslied ingedrongen, oefent veel scherper kritiek, beschikt over eene naauwlettendheid op den vorm, die, bij de behandeling van zulke stoffen, onmisbaar is. Nu ik van naauwlettendheid spreek, mag ik echter niet nalaten te betreuren, dat mijn eigen bundel oude liederen, dien ik, met de melodiën, in 1852 ter persa lei, waarschijnlijk niet onder de oogen van Dr. Kalff is gekomen. Ware 't anders, hij zou hem niet met het jaartal 1864" postdateeren en waar schijnlijk nog wel aanleiding gevonden hebben tot eene pikante vergelij king van zekere geestelijka met do waereldsoho rodaktie van sommige liederen. Uit de boven aangegeven opvolging der soorten van liederen, door den Heer Kalff behandeld, kan men eenigszins afleiden in welke orde de liederen door hem besproken worden. Hy begint met een oog te slaan op wat er van mythiesch en oud-epiesch element in sommige liederen herkenbaar moog wezen; in vroeger en later tijd wijst hij ook op het verband met duitschen en franschen landaard; en inderdaad was tot heden niet zoo in 't licht gesteld, dat de borgondiesch-fransche invloed (bekend genoeg) hier werkelijk beyersch-duitsche elementen verdrongen had. Van chronologische ontwikkeling is er anders in de meeste liederen niet veel te bespeuren. Zelfs het opvoeren van Venus, dat (bl. 329) als een van do (schaarsche) bewijzen van den invloed der Renaissance in 't begin van de XVIe Eeuw wordt aangegeven, komt mij zeer betwist baar voor, om dat deze Godin ook in de Middeleeuwen menigmaal ala een verleidende deernen wordt aangeduid. De zin voor het natuurleven, dat in onze volkszangen herkenbaar zou wezen, gaat niet bizonder ver, en is in zijne uitingen al even stereotyep als de elementen van vrouwelijk schoon, die als zoodanig door den Heer Kalff worden aangeduid. Er is iets beminnelijka in, dat men zich de voortreffelijkheid overdrijft van hot, voorwerp zijner studie en zijner zorgen; wanneer dus Dr. Kalff gunstiger over onzo liederpoëzio denkt dan menig ander doon zal, die zijn boekleest, kan hem dit gemakkelijk vergeven worden. Ongetwijfeld ia er ean louquet in de middeleeuwsche liederen, dat aangenaam aandoet; maar grooto verscheidenheid is er in de bekoorlijkheden (de Heéren, zie ik, zeggen tegenwoordig bekoringen") van die liederen niet te vinden.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl