Historisch Archief 1877-1940
"4*3
?'*> f '
'
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 428
» :
t
J.
V
Zoowel Jules Ferry als de heer Glémenceau heeft de schoone
gelegenheid niet willen laten voorbijgaan, om voor het laatst
zijne dekbedden over; de koloniale politiek in haren geheelèn-\
omvang uiteen te zetten. Die politiek toch zal bij de aanstaande
verkiezingen ongetwijfeld het voornaamste wachtwoord zijn.
Intusschen zijn de berichten, in den laatsten tijd uit
Kambodscha en Annam ontvangen, nieL bijzonder geschikt, om de kiezers
met de koloniale poliliek, zooals zij tot dusver door de rcgeering
is gevolgd, te. verzoenen. In Kambodscha schijnt de opstand steeds
grootere almetingen aan te nemen, zoodat de regeering het noodig
heeft geoordeeld den gouverneur Thomson, die den waren toe
stand tot dusver voor haar verborgen wist te houden of althans
minder ernstig voor te stellen, terug te roepen. Ook de
mededeelingen van generaal de Courcy zijn niet vrij van dubbelzin
nigheid; men vreest dat het Thuyet, het hoofd van den opstand,
ten slotte toch nog gelukken zal, zich met de Zwarte Vlaggen
aan de grenzen van Tonkin te vereenigen, om dan gemeenschap
pelijk tegen Huéop te trekken,
De diplomatieke betrekkingen tusschen Frankrijk en China zijn
inmiddels hersteld. Aan Hsü-Tscheng-Tschang, China's gezant te
Berlijn, is lévens het gezantschap te Parijs opgedragen,
*
» *
Duitschland levert in den laatsten lijd weinig stoftot bespreking,
De binnenlandsche politiek houdt vacantie; vorsten, diplomaten en
volksvertegenwoordigers, allen genieten eenige weken van welver
diende rust. Alleen de benoeming van vorst Hohcnlohc tot stad
houder van Elzas-Lotharingen geeft enkele pers-organen nog voort
durend aanleiding tot meer of min belangwekkende beschouwingen;
wij hebben in ons vorig overzicht het een en ander hieromtrent
medegedeeld.
ft :;:
*
De berichten omtrent de cholera in Spanje luiden bij den dag
treuriger. liet aantal gevallen, dat dagelijks geconstateerd wordt,
bedraagt reeds gemiddeld 4000, waarvan circa 2000 met
doodeJijk gevolg. Tot dusver zijn het hoofdzakelijk de provinciën,
die vreeselijk door de epidemie worden geteisterd; niet lang xal
het echter meer kunnen duren, of ook de hoofdstad .Madrid, waai
de gevallen zich tot dusver slechts sporadisch voordeden, zal
hetzelfde lot ondergaan. Gelukkige voorzorgsmaatregelen en de aller
wegen heerschende verwarring op het gebied der sanitaire politie,
werken de epidemie maar al te zeer in do hand, en zullen hunne
noodlottige uitwerking niet missen. Reeds, begint Madrid zich
langzamerhand op de komst van den gevreesden demon voor te
bereiden; de bewoners verlaten in groole menigte de stad,
torwijl de meer gegoeden hunne vlucht zelfs uitstrekken tot ver over
de grenzen van het schiereiland.
WARME KADETJES.
Een Zaterdag-avond-P raat j e.
LXXXVII.
Het ia alsof ik, op mijn ouden dag, maar geen rust kan krijgen; ik hel»
een paar maanden lang, kalm en rustig, aan eeu badplaats doorgebracht
en meende mij thang geheel aan mijn nieuwe tournure-vinding te kunnen
vrijden en daar word ik plotseling weder opgeschrikt en moet ik nie tegen
onrechtvaardige beschuldigingen gaan verdedigen.
Sagittarius toch, die woot hoeveel belang ik in de schutterij, en meer
bepaaldelijk in de Amsterdamsclie schutterij, stel, gat mij de vierde
aflevering van dit jaar, van de Militaire Gids ter lezing, waarin een
stuk van den WelEcl. Gestr. Heer Mr. J. E. van Sotceren Brand, Ie lui
tenant der artillerie-schutterij, voorkomt, dat Een Landsbelang" getiteld is.
Ik zoude over dat doorwrochte stuk niet spreken, wanneer ik er niet
de volgende zinsnede in aangetroffen had: Vult Vuurpijl, Aquarius of
een ander koerantier zijn kolommen met goedkoope grappen op ons korps,
wij hebbeu medelijden met den man, die op een gegeven oogenblik zijn
lezers niets beters wist te geven."
Foei, foei, en nog eens foei!
Wat heb ik, in 's hemels naam, misdreven om op zoodanige onheusche
wijze bejegend te worden'? Heb ik niet juist altijd getoond dat ik steeds
dor schutterij de hand boven het hoofd houd? Kan ik het helpen dat
Jan van mijne afwezigheid gebruik maakte om, in dit blad, het achtbaar
korps te verlakken ?
Heuscb, de oude Aquarius kan, met het oog op de handelwijze dea
heeren Van Someren Brand, gerust den schoolmeester na zeggen:
Het staat dien jongenheer niet fraai!"
Het is weder het oude liedje: Van je familie moet je het hebben!"
De heer Brand en ik spellen wel niet precies op dezelfde wija.>, maar
ZEd. ia antiquarius" (aangezien hii in oude wapens en dergelijke ver
nuftige zaken doet) en ik ben Aquarius"; ik zoude Z.Ed. Gestr. haast
in bedenking willen geven om nog een letter in zijn naam op te nemen
en zich Anti-Aquarius" te noemen; iemand toch, die mij zoo bitter hard
valt, deed beter om maar dadelijk als verklaard tegenstander op te treden.
Ons land zou dan meteen glansrijk met Engeland kunnen concurreeren
dat er lang genoeg op geboft heeft met een Mahdi en een contra-Mahdi
te doen te hebben.
Waar komt eigenlijk de boosheid van den WelEd. Gestr. heer vandaan?
Na geruimen tijd met Sagitlarius en een infanterie-korporaal van m\jn
kennis over het vraagstuk te hebben geconfereerd, kwam ik tot de con
clusie dat de kneep daar zat, dat mijn goddelooze zoon, die mg op aller
lei wijzen in ongelegenheid brengt, zich op oneerbiedige wijze over de
rijdende" schutterij liad vroolijk gemaakt.
Maar ben ik dan voor Jan's woorden verantwoordelijk? Heb iJc ooit
beweerd dat ik de oprichting van cavalerie-schutterij (ik weet wel dat
de hoeren voorloopig slechts op tramwagens zaten, maar niets belet om
de wagens door paarden of maüeaels ta vervangen) niet goed achtte?
Heb ik niet onlangs, aan de Weesperzijde staande, luide gejuicht, toen
ik zestig schutters op de pontjes van de zwemschool zag overvaren,
omdat ik toen aan de mogelijkheid van de'oprichting van
marine"gchuttery dacht.
In trouwe, de heer Van Someren Brand behandelt mij al heel onrecht
vaardig eu heel onbillijk!
Wat mij het meest hindert zijn de woorden: Aquarius of een ander
koerantier", want ik ben niet eens koerantier en ik ben er blijde om; ik
ben bezadigd professor in de kunst-critiek en heb niet de journalistiek
niets uit te staan, waarvoor ik den hemel dagelijks op mijnbloote knieën
dank. Ik doe dat met te meer dankbaarheid nu ik brieven van Jan
ontvang, die gi'aag voor verloren zoon zou willen spelen en er op spitst
dat ik, bij zijne terugkomst, eeu gemest kalf zal slachten, of bij gebrek
aan een kalf, een snoek uit de vijvers van Meerlust, waarin hij tot zijne
verontschuldiging aanvoert: dat hij onder een partijtje journalisten was
verzeild geraakt!"
De hoer Brand ziet dat ik niets met de koerantiers te maken wil heb
ben, maar toch moei: ik iefs tot verontschuldiging van die meiischen in
het midden brengen. De geachte schrijver zegt: Wij hebben medelijden
met den man, die op een gegeven oogenblik, enz." en ik antwoord daarop
dat er een bekend spreekwoord is, flat zegt: als de duivel honger heeft,
eet hij zelfs vliegen," waarom zoude nu een kranten-schrijver, dia om
stof verlegen is, niet eens een paar schutters mogen verorberen? Dat is
immers een zeer onschuldig vermaak en men mist, aan een boom zoo vol
geladen, een paar pruimpjes niet!"
Maar dan vind ik liet ook niet netjes dat de heer Brand, in de wijze
waarop liij ovar koerantiers spreek, iets verachtelijks legt. Men heeft
mij veiteid, en lieg ik, dan doe ik zulks in commissie, dat de geëerde
schrijver er eertijds pleizior in iiad om met een getemdon vos bij den weg
te loopeii.
Men wane niet dat ik in dat loopcn met een vos (mits het dier aan
tcnw of ketting bevestigd is) iets afkeurenswaardigs vind, maar wat
zou de heer IJrand wel zeggen wanneer ik, naar aanleiding van die
eigenaardige liefhebberijen, opmerkte: de lieer van Someren Brand of
een ander beestcntemmer", en dat op ecue wijze alsof becstontenimers
en de heer Brand zelf persoonlijkheden waren waarop men, om zoo te
zegden, uit do hoogte raag neerzien ?
liet zou immers to zot zijn! Of zijn er bijgeval geen kranige en
fashionabele beesteutemmers, even hoogst respectabel- als de heer Brand
zelf is?
De schrijver is boos geworden over het schrijven van Jan en dat ver
haalt hij nu op mij, hetgeen niet edel is, want, ik zeide het reeds daar
even, ik kan niet aansprakelijk worden geacht voor de meeningen vaa
mijn' zoon, die nog geen knas van de schrijverij heeft gegeten.
Wat zelfs Jan niet gezegd heeft, dat zegt onze schrijver: hij wil gaarne
aannemen dat in vele provincie-plaatsjes de schutterij een echte Janboel
is;" sakkerloot, dat is kras gezegd, en als ZEd.Gestr. mij om raad had
gevraagd, zou ik gezegd hebben : laat die woorden niet drukken, want
men zal u verwijten dat gij op hooren zeggen afgaat."
Wat dat beteekenen wil, weet ik thans persoonlijk het best te
beoorcleelcn; heeft men mij niet wijs gemaakt dat do heer Van Someren Brand
er zóó dul op was om in zijn ofücierspakje rond ta loopon, dat hij, wan
neer de dienst des middags om n uur afgeloopen is, er des avonds ta
tien uur in de Kalverstraat nog parade mede maakt ?
En nu lees ik in zijn geschrift: In stee van het aardig te vinden in
vredestijd met een officiers-pakje in 't openbaar te verschijnen", heeft de
schutterij-officier, hos weinig militair hij dan ook wezen moge, toch dien
karaktertrek met den officier van het nederlandsche leger of de vloot
gemeen, dat hij het liefst een burgerjasje aantrekt, en de eerbied voor
'sKoniugs uniform is bij ons te lande-dan ook niet zóó groot, dat hij er
op gesteld is er, buiten noodzaak, mede in het openbaar te verschijnen."
Nu ziet men eens hoe ik er in had kunnen loopen wanneer ik, op losse
praatjes afgaande, was gaan vertellen dat de heer Brand ijselijk op zijn
mooie pakje gesteld was. Ik zoude mij immers, nu de schrijver zoo
krachtig spijkers met koppen op dit punt slaat, voor goed belachelijk
hebben gemaakt.
Waartoe zou ik mij echter verder in het geschrift des hoeren van
Someren Brand verdiepen, nu ik de overtuiging koester dat hij betere
opiniën omtrent den ouden Aquarius zal gaan hebben; ik gaf Z.Ed. de
plechtige verzekering dat ik nimmer het misdrijf beging of zal begaan,
waaraan de heer Chappuis zich schuldig maakte, om n.l. officieren der
schutterij op minachtende wijze af te maken", want ik ben een man des
vredes en elke slachting is mij een gruwel.
Ook verzoek ik beleofdelijk akte van de verklaring dat ik de schutters
nooit uitlach, gelijk vele verblinde menschen schijnen te doen; de heer
Brand toch schrijft: Wij schutters zijn gewoon uitgelachen te worden",
en een oogenblik later zegt Z.Ed., zonderling genoeg: Wütrekken ons.