Historisch Archief 1877-1940
f»
?ftö. 423
DE A M S f E R D A M MER, W E E K B L A D V O O R N E D E R L A N D.
dnidelgk ia, baar, die den sleutel bezit tot het fijn gevoelend gemoed des
kunstenaars, blijft voor de meeste aanschouwere verborgen. De zanger
Ismenos zal het hun verklaren.
Voor onze lezers zal die verklaring overbodig zy'n. Zij weten reeds, dat
de, kunstenaar eene symbolische voorstelling heeft willen geven van des
menschen levensweg. In schoone woorden werkt Ismenos die gedachte
uit, en slechts als hij den dood als vredebrenger, als weikomen verlosser
begroet, lokt zyne opvatting tegenspraak uit bij den levenslustigen gast
heer. Dat spreken over den dood past volgens hem slechts aan de ouden
en afg'eleeiden. Met geestige wending weet hij aan de gedachten der gasten
eene andere richting te geven. Hij wijst hen op het voetstuk, dat Bacchus
op den panther vertoont en noodigt hen uit tot een vroolijken feestdrock.
En lamenos, de zanger, wijst op het vlammende altaar en roept den zegen
der goden in over dea gastheer en de zijnen.
lone heeft stil toegeluisterd, maar zij deukt niet slechts aan de woorden
van den grijzen zanger.
'. ..... en plots'Hng
Rees z\j op van haar zetel; haar liefelijk aangezicht straalde,
Sehitt'rond getuigde het donk're oog van den machtigen indruk,
En met profetischen blik, de hand uitstrekkende, riep zij:
Edel behand'le men eed'len, en edel, als 't werk, zij hat loon ook!
Yryheid schenke man hem, dien de Goden verkozen als drager
Hunner dnsterf'lijka glorie; als hen vereere de mer.sch hem!
Vryr o Euphorion! zijt gij; van nu af van knechtschap ontslagen.
En verbleekend zonk op haar zetel do jonkvrouw ter neder,
Arrius staat-de verbaasd, en verwonderd aanschouwden de gasten
't Meisje,, wier blikken en ainnen getuigden van diepe ontroering.
Doch als een bliksemstraal, die voord'oogendesduiz'lendenwand'laars
In den dampenden bodem slaat, onder raat'lenden donder,
Trof dit woord Euphorion's ziel; met knikkende knieën
Hief hij den blik omhoog eu verborg toen 't gelaat in do handen,
En voor Arrius wierp hij, in tranen badend, zich neder.
Vriendelijk zag hij des meesters gelaat zich over hem buigen,
Toen
in n punt des tijds werd het nacht, onuitsprekelijk pikzwart!
't Was als barstte 't heelal: van den berg schoot loeiend een stormwind;
Kletterend stortten do vazen en klinkend de bekers ter aarde,
En de_metalen zuil klonk diep in trillende tonen;
Rondom gierd' in de zaal een raat'lende regen van steengruis;
Herwaarts en derwaarts rolden de lampen, haar keet'nen verbrija'lcad;
Overal stroomde de olie en doofde de sissende vlammen.
Maar, in de zaal weerklonken de kreten, krij?cher>d een aak'lig;
Wild, als het hoofd der Medusa, vertoonde de rosse vulkaan zich,
Krakend sprongen ds rotsen uiteen; als een windhoos ontstroomd' een
Vüurzuil den krater en vlammende tongen lekten den aethcr.
Als bij den pijnboom, zoo spreidde een dak zich vnn gloeiende tnkken,
Reusachtig groeiend, tot plots'Jing, als vurige wervelwitid draaisnd,
Bulderend alles verzonk in den huttenden afgrond des kraters.
Zwart verhief zich de walm, en do ziedende, bruisende massa
Bruid' in de diepte en spatt' omhoog weer, een draaikolk van vonken
Brakend en vurige klompen spuwend, als sterren, als manen,
Brandend in tallooze zwermen, een donderend heir van kometen,
Die met vlammenden staart de huilende wolken doorstriemden,
Tot zjj ter aavde zonken, een vuur'ge, schrikwekkende hagel.
Bloedrood schuimde do berg van het golvend metaal en in stroomen
Rolden kaskadon van vuur, katarakten van gloeiende lava.
Wederom duistere nacht want de aachwolk verhief zich ten hemel,
Barstte daar los als een stortvloed, het smeulend Pompeji bedekkend;
. Weldra verdween het voor 't oog; slechts de torens vertoonden de aak'lig
Flikk'rende. spitsen en poogden de dampende wolk te doorboren.
Luide brulde de zee, in den afgrond zich stortend, en dreunend
Kraakte 't rondom; tot stof scheen heel de aarde vcrgruizeld.
En stikdonkere nacht drong door in de zaal; in de bekers
Strooide de dood zijn asch. Verstikkende zwav'lige dampen
Vulden de duistere lucht. Onbeschrijflijke kreten van jammer
Klonken van allen kant; woest riepen do gastheer en Pansa;
Akelig gilden de vrouwen en schreeuwden de vluchtende mannen.
Hartverscheurend kreet ook Euphorion, blindelings tastend,
Steeds met lone's naam de dampende woning vervullend.
Allen drongen nu hier, dan daar heen en strekten de harden
Hulpeloos zoekend uit ia den maalstroom van stof ea van puimsteen.
Rossige fakkels, herinn'rond aan 't grillige dwaallicht der poelen,
Zag men komen en gaan, en overal wilde gedaanten;
Aan de schimmen gelijk, aan den drom der jamm'rende zielen,
Die aan den brandcnden stroom in den gloeienden damp zich verdringen,
Tastten en ijlden en vielen zij, reddeloos worst'lend en vluchtend.
Duisternis was het, rondom. Doch zie! in de zaal bleef nog ne
Lamp voortbranden, als eenzame ster aan den donkeren hemel.
Want van den luchter omlaag gestort bij het breken der keetnen,
Was zij gestuit in haar val door de leuning eens zetels. Daar hing nu
Pallas' lampe des levens. Euphorion greep haar vertwijfeld,
Hief haar omhoog en ijlde de zaal uit, met smart'lijken angstkreet.
Hier echter aarzelt g', o Muze! de lier ontzinkt aan uw handen.
Treurend* wijst ge op d'asch, die nog in Arrius' zalen
'tNakroost verschrikt, en ge buigt het hoofd, nadenkend en zwijgend.
Wat er van den gastheer en zijne gasten werd, hebben ons de opgra
vingen vaa Pompeji geleerd. In het huis van Arrius Diomedes, de^choopste
der tot nu toe uitgegraven woningen, zijn ongeveer dertig geraamten ge
vonden van personen, die by de uitbarsting omkwamen. Van deze vond
men er 18 in eene onderaardsche galerij; mannen, vrouwen en kinderen
hadden daar eene schuilplaats gezocht; de meesten hadden, als teeken
van machtelooze onderwerping, het hoofd met de plooien van het gewaad
bedekt. Men vond halssieraden, ringen, armbanden, gesneden steenenen
munten bij hen. Den huishoer ontdekte men in gezelschap van een slaaf,
bij esne achterdeur, die op het vrije veld uitkwam. DD eerste hield een
sleutel 'in de hand; de tweede droeg een aantal in linnen gewikkelde
goudstukken en eene groote hoeveelheid zilver- en kopergeld. *,
Doch van alles, wat plaats had na het begin van dea aschregen. tot
op het oogenbiik, waarop het geheele vernielingswerk was volbracht,
beschrijft ons Gregorovius niets. Hij verwijst ona naar Pliniua en Dio Cassius
en naar Bülwer's laatsts dagen van Pompeji. Eene uitvoerige schildering
der katastrophe lag niet in het plan van mijn gedicht," zoo schrijft hij,
Onwillekeurig denken wij aan de boven aangehaalde woorden van Arrius:
't Schrikk'hjke temp're de kunstenaar wijs, en eerbiedig ontwijkk' bij
Furiën; nooit onthnlle zijn werk ons het hoofd der Medusa!
Keen! slechts een troostende Godheid vertoone zich in zijae beelden!
Geheel in overeenstemming hiermede is het slot van het gedicht. Naast
Tharatos, den dood, vertoont zich Eirene. de godin des vredes, de
vertroostende.
Als door een wonder zijn Euphorion, lone en Ion ontkomen. Bij den
onderging der stad is de jongeling, lone dragend en Ion medesleepend,
naar de haven gevlucht. Daar heeft hem Serapion van zijn vaartuig af
de reddende Laad toegestoken. Een oogenbiik later en de zee wijkt
bliksemsnel terug van den zich onstuimig verheffenden bodem. Het schip
des Aegyptenaars wordt op de golven dier reusachtige ebbe medegevoerd
en met betrekkelijk geringe schade op de kust van Capri geworpen. Daar
ontwaken de ongelukkigen, na lange bewusteloosheid. Uren dagen
wellicht, want niemand weet of het dag of nacnt is gaan voorbij, zonder
dat zij iets kunnou vernemen omtrent het lot hunner dierbaren. Eindelijk
breekt de zon weer door, en Serapion spoedt zich in de boot van zijn
schip, naar den cover. Deu volgenden dag keert hij terug en meldt, wat
hij heeft gezien en gehoord. Pümpoji, Herculanum, Oplonfis, Stabiae, voor
weinige dagen nog bloeiende lustoorden, zijn door de aarde verzwolgen
en hunne bewoners, op enkelen na, door eeii somber lijkklecd van aseh en
puin bedekt. Arrius is met al de zijnen omgekomen; Pansa, Isinenos en
al de gasten volgden hunnen gastheer in den dood. loue, gisteren de
rijkste en gelukkigste maagd van Pompeji, is nu eenzaam en verlaten,
arm en van alles beroofd.
Doch de dood, die zooveel schoons en liefelijke had bedolven, had ook,
ee'^e gaper.de klove aangevuld. Dasr zatten Euphorion ea lone met
saaragevouwcn liaud&a.
EB Serapion zag mot weemoed de jonge gestalten,
Door de keet'nen der smart eu de keet'nea der liefde vGvbonden»
Z\vijjcnd stoaden zij lang daar, met pijnlijk jagenden boezem,
Droevig 't vervlogene leven herdenkend; Serapion sprak toen :
Groot is de wiss'iing, die heden de zon aanschouwt; wat de volken
Stichtten, wat d'eeawen trotseerde, de plots'linge dood werpt het nedei.
Arm is do rijke en als broeder begroet nu de meester den dienaar.
\Yat is de.3 mcnschon begeerte, zijn angitige zorg voor de toekomst ?
Wat uw eigen smart nu, Euphoiïou ? dien go nog onlangs
Wild tea hemel verhieft, om het nietig kunstwerk van aarde?
Zie, ginds ligt onder 't stof Pomppji; gebroken, verbrijzeld
Zooals do vaas, die bij 't spelen een knaap van haar voetstuk omlaag wierp.
Schimmen bewonen het thans; door liet stil en zwijgend paleis kruipt
't Wroetend gewormt' eu kiest tussohen purper en goud zich een woning.
Acli! ecu eeuwige nacht dekt kostbare wond'ren van schoonheid !
Eeuwig sleept in zijn vaart, als de bergstroom zijn stcenen, do tijd ook
Werk op vrork von den mcnsch mee, Promelhêua' kind'ren bespottend,
Die armzalige scheppers! uit stof slechts stof kunnen kneden.
Puin slechts erft de nakoom'iiug eu treurend least hij na jaren
Zelfs de edelste daad slechts als glinsterend scherfj' uit het puin op.
Plotseling hief nu de Griek het hoofd op, en hnastiglijk sprak hij:
Ach! hoe waar is uw woord! maakt vaak niet esn enk'le minuut om1
'tGodd'lijkste, 't heerlijkste streven, de diepste smarten tot schande?
Immers, ook achter de hand en den arbeid van Pheidias stond eens
Spottend de dood, den toekomstigen puinhoop hoonend beschouwend.
Doch wat zich vol verlangen in 't harte den weg tot het licht baant,
Wat het onsterflgke zoekt in de heerlijke worst'ling van 't scheppen,
Dat is de adem niet van de vluchtige, sterflijke ure!
Steden verdwijnen en volken; do werken der menschen bezwijken,
Maar de scheppingskracht blijft, en de alles verzoenende arbeid;
Hcraelschen priest'ren des lichts gelijk en boden der vrijheid,
Gaan van geslacht tot geslacht zij verder, van vad'ren tot kind'ren.
Eeuwig vernieuwt zich do mensen, en werken voegt hij bij werken,
Stil, in heiligen ootmoed, volmaakt hij de bloeme des levens.
Zie, zóó voelt het mijn hart, en, al woont nog de dood in mijn ziele,
Toch behield ik 't oneindig verlangen, de kracht om te scheppen.
Werken en werkplaats hebben de Goön mij verwoest en bedolven,
Maar de twijfeling óók en de kleine, onmann'lijke smarten.
Vrij bedekke voor altijd het stof dan den arbeid des leerlings,
Droomgestalten, gevormd in den jeugdigen, vurigen kampstrijd!
Want als had mijne ziel zich gebaad in Vesuvius vuurgloed,
Zóó, dat van slakken bevrijd en gezuiverd van troeb'le vermenging
Zij naar zonnige hoogten gelouterd, gereinigd omhoog stijgt,
Zóó ook voel ik vernieuwd en vermand mij in 't diepste mijns harten.
Met dankbare ontroering hoort Serapion deze woorden van zijn jongen
vriend aan. Inderdaad, voor Euphoriou is uit den dood het leven geboren;
sis een phoenix is bij opgestegen uit do asch van Pompeji.