De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1885 16 augustus pagina 13

16 augustus 1885 – pagina 13

Dit is een ingescande tekst.

WW" DE AMSTEKDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. In diezelfde dagen ontstelde de stad plotseling door de droeve mar*, dat gravin Düponbell zeer onverwacht gestorven was. De droefenis over haar overlijden was algemeen en zelfs werd dien tengevolge een bal ten hove afgezegd. Ieder gevoelde hoe veel men aan haar verloor; het was eene ster der eerste grootte, die onder was gegaan. ... Veel werd er gepraat over de oorzaak van haar schielijk ster ven. Ge zult u wellicht herinneren dat men er van vertelde, hoe zij reeds jaren lang aan een hartkwaal geleden had, maar dat zij dit voor iedereen geheim had gehouden. Nu dat was waar, een zeer langdurig harteleed, dat zij voor de wereld verborgen hield, was de oorzaak van haar noodlottig einde geweest, maar het was geen kwaal van liehamelijken aard! Gravin Düponbell stierf geen natuurleken dood! Ik bewaar nog immer de laatste regels, die zij geschreven heeft; zij zijn aan mij gericht en bevatten den afscheidsgroet van een grootsch maar ongelukkig gemoed. Daarin verheft zij zich nog eens op haar eigen gedrag. 2y schryft daarin, dat zij op zijn jeugdig geluk geen scha duw wilde werpen en daarom het veld ging verlaten zonder verderen strijd, want om hem ter neer te slaan, dat zou haar niet mogelijk wezen, daarvoor had zij hem te innig lief. Daarna beval zy hem my aan. Ik moest voor hem zija wat zij geweest was in bescherming en raad, in hulp en vriendschap " Het was of bij die woorden eene huivering voer door deleden ?von mijne vertelster; zij hield een oogenblik op en liet er toen op volgen, onder een herhaald hoofdschudden: »IIet is mij niet mogelijk geweest dit legaat te aanvaarden, want ik was koud en onverschillig geworden voor baron Marwitz, sinds ik de gansche toedracht van de zaak had vernomen en ik kon dien indruk niet overwinnen, schoon hy naar de gewone opvatting van het woord onschuldig is. Ook heeft hij de volle waarheid nooit vernomen, doch ik geloof dat hij daarvan eenig vermoeden heeft. De gravin nam vergift in, denzelfden nacht nadat zijn bruiloft was gevierd " Het vuur in den haard was geheel uitgedoofd; toclitig enkoud werd het in de kamer en het flauwe schijnsel van de enkele nog brandende kaarsen flikkerde nu en dan nog even op en bracht on bestemde schaduwen in de hoeken vari het salon te voorschijn. »Is hij in zijn huwelijk gelukkig geweest?" vroeg ik. »Dal weet ik niet," gaf mevrousv von Kanilza ten antwoord, »maar ik twijfel er aan. In de gravin Düponbell had hij het ideaal van eene geestige en verstandige vrouw gevonden, en zijne vrouw bood hem niets dan de glans der jeugd en haar aanvallig uiterlijk. Dal zijn beide slechts helften, maar iedere helft op zich zelve maakt niet gelukkig, zoo min de eene als de andere." »Mcn moet die twee vereenigd bezitten," zei ik. «Tracht gij die dan te vinden," hernam mevrouw von Kanilza eönigszios spottend. Zij was opgestaan, en een zekere bleekheid, die zich over haar gelaat verspreid had, getuigde van de ontroering die zij ondervonden had, bij de herinneringen, die zij zoo levend!"voor den geest had gehaald. Zij scheen nu te verwachten, dat ik vertrekken zou. ? Maar nu zijl go mij nog de belootde moraal van die geschie denis schuldig", zei ik met eenige aarzeling. Zij boet met de tanden op de lip, en hare oogen flikkerden, 200 als gewoonlijk, als zij ontstemd was. »Ge zijt al zeer onbegrijpelijk" hernam zij op een zeer eigenaardigen toon. s De moraal van mijn verhaal is toch vrij duide lijk, zij is zoo oud als de wereld. Men moet niet trachten de vriendschap van eene vrouw onder de veertig te verkrijgen, en zij moet die aan niemand schenken, zoo zij hare rust en hare eer bewaren wil; want die hooggeroemde en zoo zeer geprezene vriendschap is gewoonlijk niets anders dan de schaapsvacht, waarin de vraatzuchtige wolf van den hartstocht zich verbergt, en opgroeit tot hij machtig genoeg geworden is, om alle vrede en geluk te vernietigen, en te verslinden." »Ge zijt al te voorzichtig waarde mevrouw," klonk het uit mijn mond. «Een kind dat zich eens gebrand heeft is benauwd voor het vuur," luidde haar antwoord, terwijl ditzelfde raadselachtige lachje, dat haar zoo onbeschrijfelijk bekoorlijk maakte, weer om haar mond speelde. Daarna zei zij, op eens in een geheel ande ren toon vervallend: >Zal ik u morgen zien?" en daarbij reikte zij mij de hand ten afsehein. «Nooit in mijn leven weer!" riep ik met die overdrevene hartstochteiykheid, waarachter een naïef jongmensch gewoon is zijne ergernis te verbergen, als hij een verdiend lesje ontvangen heeft. LEIDSCHE STUDENTEN IN 1636. Als men in 1G36 het Leidsehe akademie-gebouw verliet langs het Rapenburg, dan was er niet veel tijd noodig om de stads herberg die buiten de witte poort lag, te bereiken. Zouder andere woningen lag ze daar, des zomers een welkome pleisterplaats voor de naar stad terugkeerende wandelaars, des winters een goede aanlegplaats voor hen, die op den gestremden vloed zich met schaatsenrijden vermaakten. Van hare oprichting af had de hoogeschool het getal harer studenten zien toenemen en verheugde zich in eene algemeene bekendheid. Geheel Europa leverde zijn contingent tot bare alumni, en engelsuhen, liongarcn, duitsehers werden bij getalen als studenten ingeschreven. Op veel jeug diger leeftijd dan tegenwoordig zag men de toekomstige rechts- en god geleerden toegelaten tot de lessen der professoren en 13 en 14 jarige studenten waren geen zeldzaamheid. Meer nog dan tegenwoordig was het een afzonderlijk lichaam, dat studentenkorps. Het had zijn eigen kleeding, wetten, rechtspraak enz. In een der zalen van do beuedenverdieping van het stadhuis, aan die zijde waar de gouden Kun naest aengeleghen" was, hield bij voorkomende gevallen de vierschaar zitting die uitspraak deed in zaken van verschil, tusschen studenten onderling of tussclien burgers en studenten gerezen. Niet altijd waren do zaken zoo onschuldig, meer dan eens was de moord op een burger gepleegd aanleiding eener rechtszitting. Dit was echter in dien tijd naai' het schijnt een minder ernstige misdaad dan tegenwoordig en wegzenden van da akademie meermalen de eenige straf daarvoor. Trouwens er was toen zeer veel anders dan tegenwoordig. Wie hoort nu van een dronken pro fessor en in dien tijd stond prof. Bronckhorst niet alleen als zoodanig bekend, maar hy heeft er persoonlijk voor gezorgd dat het geheelo na geslacht het zou kunnen weten, waar hij in zijn diariam onbewimpeld erkent menigmalen een dwazen dronck" over zich te hebben gehad. Het schijnt echter in dien tijd aan iemands goeden naam minder te hebben geschaad, want in menige plaats werd bij op zijne reizen met bijna vor stelijke eer ontvangen. Wie kan zich voorstellen dat een student van f200 in dien tijd behoorlijk studccren en leven kon en een inkomen van f30 'smaands een rijk student maakte. Dat het in Leiden goedkoop studeeren was in dien tyd was algemeen bekend en vooral uit Hongarije kwamen verscheiden studenten in de godtgeleertheijt" naar Leidens veste. Het weinige dat deze echter noodig hadden bezaten zij nog niet eens en herhaalde malen kwam aan de Eerwaerde broederen diakenen der gemeyute Jesu Christi te Uytrecht het versoeck om eene kleyne sorame tot seeours van deze studenten in, waerop besloten is hem eene somma van f40!!! te accordeeron tot avanceraent syner studiën." Ook zou een s'udentcnkamer van dien tij J ja zelfs van ruim een eeuw later, zich ver ontwaardigen over den kwistigen tooi harer 19e eeuwsche zusters en als Asschepoetster uit het sprookje van moeder de Gans in het werkpakje staan tegenover bare :n baltoilet gekleede zusters. Gewoonlijk waren de wanden van het vertrek eenvoudig gewit, een vierkante withouten werktafel, een boekenkast, een paar stoelen met rechte leuningen, het meubi lair en de bi> rkan, inktkoker en later tabakspot en pijpen de dagelyksche benoodigdheden, die men er vond. Geen spiegel, waartusschen het wemelt van bewijzen van lidmaatschap van 101 vereenigingen, in onzen tijd hoe la;-.ger zoo meer modellen van lithographie, vermeerderd met visitekaartjes van bsroemde en niet beroemde personen en omslingerd door corpsinsigniün, gekroond mee lauwerkrans of maskeradepet. Geen wapenrok. Geen Chineesch porselein, langs den wand opgehangen en afgewisseld met G.-etchen's beoïd of Multatuli's portret of Weber's Dernière pensee. Geen tapijt of tafelkleed. Geen kanapéof easy-chair. Niets van dat alles. Maar, ik dwaal geheel van mijn plan af. Ik was van zins U eene geschiedenis te vertellen, voorgevallen te Leiden in het jaar waarin de Utrechtsclie lloogeschool werd gesticht. Men schreef 30 December 1636. Een drietal jongelieden, wier namen ik zoo gelukkig ben U te kunnen noemen, wandelen tegen het vallen van den avond naar de Stadsherberg en verheugen er zich in bij de stevige koude, die hun de leden verstijft, zoo straks zich te zullen verlustigen in de warme gezelschapskamer aan een beker wijn die het gestolde bloed weder krachtig zal doen vloeien. Ilc-t zijn Thomas Sasburgh, Imeuaeus Rob en Franciseus Utenbogaert, allen studenten aan Leiden's academie en tusschen de 20 en 22 jaar oud. Na het middagmaal, dat te een ure gebruikt is, hebben zy zich nog enkele uren in het academie-gebouw aan de studie gewijd en nu, ontslagen van die taak, zullen zij in de gezellige gelagkamer zich een weinig ont spannen op dezen voorlaatsten avond van het wegstervend jaar. 't Was een jaar geweest dat menigeen heugen zou. Was in 1635 Leiden door de pest bezocht, znodat er 14318 menschen aan deze vreeselijke ziekte aldaar bezweken, in het eerste gedeelte van 1G36 nam deze nog COOO harer inwoners weg. De Colleges waren een tijd gesloten, de hoogleeraren en studenten weggegaan, ja, handel met Leiden was verboden. Des avonds nam de eene gebuur van den anderen afscheid en zeide men elkaar voor eeuwig vaarwel. Nu was alles weder tot het oude teruggekeerd en de stad weder leven dig geworden als te voren. Het mag wel eerst het onderwerp der gesprek ken zijn geweest tusschen den hospes en zijne gasten hoe zij nog in het land der levenden gebleven waren en menig roerend tafereel zal er mede gedeeld zijn van geheel uitgestorven familiën. Maar spoedig herneemt de werkelijkheid des levens zijn rechten en: Hebben de Heeren het gehoord," klinkt het uit den mond van den waard, heden avond aal bij mijn confrère in de herberge op het Achterbroek de tuin worden geveylt, die den Heer Mammaecker in eygendom gehoort. De Heeren kennen dezen tuin wel die zoo schoon aan den stadssingel ligt. Moet gij niet eens gaan zien wie daarvan eigenaar worden zal?" Nu hospes," klinkt het antwoord van Franciseus Vtenbogaert, schenk ona nog eenen roemer en dan willen wij toch eens zien wie haar in eigendom bekomt," De beker wordt eens en nog eens geledigd en onder buigingen enstrijkages van den waard begeven de eenigszins opgewonden jongelieden zieb. naar de herberge in 't Achterbroeck. Zij nebben onderweg hun vriend Gijebertua Bevers ontmoet en dezen medegetroond en hebben spoor

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl