Historisch Archief 1877-1940
'"^'fe.-*».'
DB AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
11
bevredigd is. Wat- deze omstandigheden waren werd opgesomd
in een flink* artikel, dat ia de Gibraltarsche Courant verscheen.
Belangstellenden kunnen het in het nummer van den 4 Januari
1374 vinden, indien mijn geheugen mij niet bedriegt. Voor hen,
die genoemde courant misschien niet in handen kunnen krijgen,
zal ik eenige uittreksels maken, die de hoofdpunten van het geval
nader zullen toelichten.
>Wij hebben", zoo verhaalt de ongenoemde schrijver in de
courant, »de verlaten »Marie Geleste1' bezocht en de bemanning
der »Dei Gratia" nauwkeurig ondervraagd op alle punten, die
eenig licht in deze zaak zouden kunnen verspreiden. Zij meenen,
dat het schip reeds verscheidene dagen, misschien wel weken,
onbeheerd rondzwalkte, voordat zij het gevonden hadden. Het
officieele scheepsdagboek, dat men in de kajuit vond, toont aan
dat het schip den loden October van Boston naar Lissabon zeilde.
Het dagboek werd echter slecht bijgehouden, zoodat men daaruit
weinig aanwijzingen putten kan. Er wordt daarin niet van on
stuimig weer gesproken en de verf en optuiging van het schip
sluiten het denkbeeld; dat het om die reden verlaten werd, geheel
uit. Geen sporen van strijd of gewelddadigheid zijn te ontdekken
en niets kan het verdwijnen van het scheepsvolk verklaren. Ver
schillende dingen toonen aan, dat er een dame aan boord geweest
k; er werd een naaimachine in de kajuit gevonden en verder
eenige vrouwelijke kleedingstukken. Deze behoorden waarschijnlijk
de kapiteinsvrouw toe; in het dagboek staat vermeld dat zij haar
man vergezelde. Dat het weer'steeds kalm geweest is, toont een
klosje zijde aan, dat op de naaimachine staat en zeker zoude
gevallen zijn bij de minste schommeling van het schip. De booten
waren onaangeroerd en de lading, die uit talk en Amerikaansche
klokken bestond, geheel voorhanden. Een oüderwetsch, bijzonder
bewerkt, zwaard werd tussclien eenigen ouden rommel in de
voorplecht gevonden, dat alle kenteekenen droeg, nog kort ge
leden gebruikt te zijn. Het is der politie in handen gegeven en
Dr. Monaghan, de ontleedkundige, moet er zijn oordeel over zeg
gen. Het resultaat van zij» onderzoek is nog niet bekend ge
maakt. Ten slotte moeten wij doen opmerken, dat kapitein
Dalton, een bekwaam en verstandig man, van meening is, dat de
»Marie Geleste" op grooten afstand van de plaats waar zij gevonden
werd, verlaten is, daar op die hoogte de strooming van de
Afrikaansche kust zoo sterk is. Hij bekent echter zijn onvermogen
een' stelling uil te spreken, die dit geval duidelijk verklaart. Door,
de totale afwezigheid van eenig spoor dat tot ontdekking leiden kan,
vreezen wij^lat de bemanning der »Marie Geleste"een plaatsgevonden
heeft bij die talrijke geheimen der diepte, die niet zullen worden opge
lost, voordat de groote dag gekomen is, waarop de zee haar dooden
terug zal geven. Indien hier, zooals men vermoedt, van misdaad
sprake is, is er weinig hoop, dat de daders hun verdiende straf
zullen ontvangen.
Om dit uittreksel uit de Gilraltarsche Courant vollediger te
maken, weg ik er een telegram van Boston bij, dat in de meeste
Engelsche bladen werd opgenomen en alle berichten, die men
omtrent de B Marie Geleste" te weten kon komen, bevatte. »Het
schip was", luidt liet, »een brigantijn van 170 ton, en het
eigendom van White Russell & White wijnimporteurs in deze stad;
kapitein J. W. Tibbs had reeds jaren voor de firma gevaren en
wds een kundig man, van beproefde eerlijkheid. Zijn vrouw die
een en dertig jaren telde en hun jongste kind, dat vijf jaar oud
was, vergezelden hém. De bemanning bestond uit zeven koppen,
waaronder twee negers en een jongen. Er waren drie passagiers
aan' boord, waaronder de bekende Brooklijner, specialiteit voor
teringlijders, Dr. Babakuk Jephson zich bevond, die een groot
voorstander van de afschaffing der slavernij in de eerste dagen
van den opstand was, en wiens pamflet getiteld: »waar is uw
broeder" een grooten invloed uitoefende op de publieke meening
vóór den oorlog.. De andere passagiers waren de heer J. ,Harton,
klerk in dienst der firma en de heer Septimius Goring, een halve
heer uit Nieuw-Orleans. De nauwkeurigste nasporingen hebben
geen licht kunnen verspreiden over het lot dezer veertien
menBchelijke wezens. Het verlies van dr. Jephson zal diep gevoeld
worden in politieke en wetenschappelijke kringen."
Thans heb ik ter wille van het publiek alles in 't kort
opgeteekend, wat tot nu toe betreffende de »Marie Geleste" en haar
bemanning bekend geworden is; in de laatste tien jaren is er
niets gebeurd, wat^dit geheim ontsluierde. Thans neem ik mijn
pen op met het doel alles mee te deelen, wat ik van die nood
lottige zeereis weet. Ik beschouw het als een plicht, dien ik aan
de menschheid verschuldigd ben, want verschillende kenteekenen,
die ik ook bij anderen zoo dikwijls waargenomen heb, toonen
aan dat over eenige maanden mijn tong zoowel als mijn hand,
niet meer bij machte zouden zijn eenige ophelderingen te geven.
Als voorbericht tot mijn verhaal, moet ik meededen dat ik ben
Joseph Habakuk Jephson, Med. doctor aan de universiteit van
Harvard en ex-consulteerend dokter van het Samaritaanscbe Hos
pitaal te Brooklijn.
Menigeen zal zich verwonderen, waarom ik mij niet vroeger
bekend gemaakt, en bij zooveel gissingen en veronderstellingen
niet dadelijk, de;waarheid aan het licht gebracht heb. Indien de
justitie door de[ mededeeling der feiten in mijn bezit in eenig
opzicht gebaat geweest ware, zou ik zonder twijfel daartoe zijn
overgegaan.' Ik voor mij was niet overtuigd van de noodzakelijk
heid dier openbaring; en toen ik, na alles wat er voorgevallen
was, het geval aan een Engelsch politiecommissaris verhaalde,
schudde hij zoo béleedigend ongeloovig het hoofd, dat ik besloot
mij nooit weer aan zulk een onwaardige behandeling bloot te
stellen. Toch kan ik de onbeleefdheid der Liverpoolsche politie
verontschuldigen, wanneer ik bedenk, hoe rnijn eigen familie, die
toch mijn waarheidlievend karakter kende, met een toegeeflijken,
glimlach naar mijn verhaal luisterde, alsof zij de zinsbegooche
ling van een qjoiiamaan niet wilde tegenspreken. Dit wantrouwen
aan mijn opreshtheid leidde tot een twist tusschen John Vanburgen,
den broeder mijner vrouw en mij, en versterkte mij in mijn besluit
deze geschiedenis aan de vergetelheid prijs te geven een
besluit waarvan het aanhoudend verzoek van mijn zoon mij slechts
af kon brengen.
Om mijn verhaal begrijpelijk te maken, moet ik eenige gebeur
tenissen uit mijn vroeger leven aanstippen, die eenig licht ver
spreiden over hetgeen volgde.
Mijn vader, William K. Jephson, was predikant bij de secte der
zoogenaamde Plymouthsche broederen, en een der meest geachte
burgers van Lowell. Evenals de meeste Puriteinen van
NieuwEngeland was hij een groot bestrijder der slavernij, en van zijn
lippen vernam ik de eerste lessen, die later al mijn handelingen
bestuurden. Toen ik aan de hoogeschool te Harvard in de medi
cijnen studeerde, was ik reeds als een vurig afschaffer bekend
en toen ik, na mijn doctersgraad behaald te hebben, een derde
gedeelte van de praktijk van dr. Willis te Brooklijn kocht, wijdde
ik in weerwil van mijn beroepsbezigheden nog een groot gedeelte
van mijn lijd aan de zaak die mij zooveel belang inboezemde en
trok mijn pamflet »Waar is uw broeder" (Swarburgh, Lister & Go.
1859) zeer de aandacht.
Toen de oorlog uitbrak verliet ik Brooklijn en vergezelde het
113e Nieuw-Yorker regiment gedurende den veldtocht. Ik was
bij den tweeden slag van Bull's Run en bij den slag van
Gettysburg tegenwoordig. Eindelijk werd ik te Antietam ernstig gewond
en zou waarschijnlijk op het slagveld mijn laalsten adem uitge
blazen hebben, had niet een heer, geflaamd Murray, de goedheid
gehad mij naai- zijn huis te brengen, en mij daar met alle ge
makken te voorzien. Dank zijne gastvrijheid en de verpleging van
zijn zwarte bedienden, was ik spoedig zoo ver, dat ik met behulp
van een stok op zijn plantage kon wandelen. Gedurende den tijd
van mijn herstel had er een voorval plaats, dat met mijn verhaal
in een nauw verband staat.
Een der bezorgdste negerinnen die mij in mijn ziekte ver
pleegd hadden, was een oud vrouwtje die een groote macht over
de anderen scheen te bezitten. Zij paste mij zorgvuldig op, en
ik vernam uit de weinige woorden,'die wij met elkander wisselden,
dat zij van mij gehoord had en dankbaar was, dat ik voor haar
verdrukt ras streed.
Eens toen ik alleen onder de veranda in den zonneschijn zat
en er over nadacht of ik Granl's leger zou volgen, trad het oudje
eensklaps op mij toe. Na voorzichtig rondgekeken te hebben of
wij wel alleen waren, zocht zij in haar kleed, en bracht een geel
lederen zakje te voorschijn, dat aan een wit koord om haar hals
hing.
»Massa," zei zij, terwijl zij bukte en mij de woorden influisterde,
sik gauw sterf. Ik zeer oude vrouw. Ik niet lang meer blijf op
Massa Murray's plantage."
»Je kunt nog lang leven, Martha," antwoordde ik. »Je weet dat
ik een dokter ben. Als je, je niet wel voelt, laat het mij dan
weten, dan zal ik trachten je weer gezond te maken."
»Ik niet wensch te leven wensch te sterven. Ik verlang
naar de hemelsche zaligheid." Hier verviel zij in een half
heidensche lofzang, die de negers zoo gaarne uiten. »Maar Massa, ik een
ding heb, dat ik niet achter moet laten, als ik ga. Kan het niet
meenemen over den Jordaan. Dat ding is kostbaarder en heiliger
dan iets anders te wereld. Ik arme, oude vrouw heb dit, omdat
mijn volk, een groot volk, dacht dal ik. naar mijn land zou
terugkeeren. Maar gij kunt dat niet begrijpen als een zwarte zou doen*