De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1885 23 augustus pagina 11

23 augustus 1885 – pagina 11

Dit is een ingescande tekst.

'"^'fe.-*».' DB AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. 11 bevredigd is. Wat- deze omstandigheden waren werd opgesomd in een flink* artikel, dat ia de Gibraltarsche Courant verscheen. Belangstellenden kunnen het in het nummer van den 4 Januari 1374 vinden, indien mijn geheugen mij niet bedriegt. Voor hen, die genoemde courant misschien niet in handen kunnen krijgen, zal ik eenige uittreksels maken, die de hoofdpunten van het geval nader zullen toelichten. >Wij hebben", zoo verhaalt de ongenoemde schrijver in de courant, »de verlaten »Marie Geleste1' bezocht en de bemanning der »Dei Gratia" nauwkeurig ondervraagd op alle punten, die eenig licht in deze zaak zouden kunnen verspreiden. Zij meenen, dat het schip reeds verscheidene dagen, misschien wel weken, onbeheerd rondzwalkte, voordat zij het gevonden hadden. Het officieele scheepsdagboek, dat men in de kajuit vond, toont aan dat het schip den loden October van Boston naar Lissabon zeilde. Het dagboek werd echter slecht bijgehouden, zoodat men daaruit weinig aanwijzingen putten kan. Er wordt daarin niet van on stuimig weer gesproken en de verf en optuiging van het schip sluiten het denkbeeld; dat het om die reden verlaten werd, geheel uit. Geen sporen van strijd of gewelddadigheid zijn te ontdekken en niets kan het verdwijnen van het scheepsvolk verklaren. Ver schillende dingen toonen aan, dat er een dame aan boord geweest k; er werd een naaimachine in de kajuit gevonden en verder eenige vrouwelijke kleedingstukken. Deze behoorden waarschijnlijk de kapiteinsvrouw toe; in het dagboek staat vermeld dat zij haar man vergezelde. Dat het weer'steeds kalm geweest is, toont een klosje zijde aan, dat op de naaimachine staat en zeker zoude gevallen zijn bij de minste schommeling van het schip. De booten waren onaangeroerd en de lading, die uit talk en Amerikaansche klokken bestond, geheel voorhanden. Een oüderwetsch, bijzonder bewerkt, zwaard werd tussclien eenigen ouden rommel in de voorplecht gevonden, dat alle kenteekenen droeg, nog kort ge leden gebruikt te zijn. Het is der politie in handen gegeven en Dr. Monaghan, de ontleedkundige, moet er zijn oordeel over zeg gen. Het resultaat van zij» onderzoek is nog niet bekend ge maakt. Ten slotte moeten wij doen opmerken, dat kapitein Dalton, een bekwaam en verstandig man, van meening is, dat de »Marie Geleste" op grooten afstand van de plaats waar zij gevonden werd, verlaten is, daar op die hoogte de strooming van de Afrikaansche kust zoo sterk is. Hij bekent echter zijn onvermogen een' stelling uil te spreken, die dit geval duidelijk verklaart. Door, de totale afwezigheid van eenig spoor dat tot ontdekking leiden kan, vreezen wij^lat de bemanning der »Marie Geleste"een plaatsgevonden heeft bij die talrijke geheimen der diepte, die niet zullen worden opge lost, voordat de groote dag gekomen is, waarop de zee haar dooden terug zal geven. Indien hier, zooals men vermoedt, van misdaad sprake is, is er weinig hoop, dat de daders hun verdiende straf zullen ontvangen. Om dit uittreksel uit de Gilraltarsche Courant vollediger te maken, weg ik er een telegram van Boston bij, dat in de meeste Engelsche bladen werd opgenomen en alle berichten, die men omtrent de B Marie Geleste" te weten kon komen, bevatte. »Het schip was", luidt liet, »een brigantijn van 170 ton, en het eigendom van White Russell & White wijnimporteurs in deze stad; kapitein J. W. Tibbs had reeds jaren voor de firma gevaren en wds een kundig man, van beproefde eerlijkheid. Zijn vrouw die een en dertig jaren telde en hun jongste kind, dat vijf jaar oud was, vergezelden hém. De bemanning bestond uit zeven koppen, waaronder twee negers en een jongen. Er waren drie passagiers aan' boord, waaronder de bekende Brooklijner, specialiteit voor teringlijders, Dr. Babakuk Jephson zich bevond, die een groot voorstander van de afschaffing der slavernij in de eerste dagen van den opstand was, en wiens pamflet getiteld: »waar is uw broeder" een grooten invloed uitoefende op de publieke meening vóór den oorlog.. De andere passagiers waren de heer J. ,Harton, klerk in dienst der firma en de heer Septimius Goring, een halve heer uit Nieuw-Orleans. De nauwkeurigste nasporingen hebben geen licht kunnen verspreiden over het lot dezer veertien menBchelijke wezens. Het verlies van dr. Jephson zal diep gevoeld worden in politieke en wetenschappelijke kringen." Thans heb ik ter wille van het publiek alles in 't kort opgeteekend, wat tot nu toe betreffende de »Marie Geleste" en haar bemanning bekend geworden is; in de laatste tien jaren is er niets gebeurd, wat^dit geheim ontsluierde. Thans neem ik mijn pen op met het doel alles mee te deelen, wat ik van die nood lottige zeereis weet. Ik beschouw het als een plicht, dien ik aan de menschheid verschuldigd ben, want verschillende kenteekenen, die ik ook bij anderen zoo dikwijls waargenomen heb, toonen aan dat over eenige maanden mijn tong zoowel als mijn hand, niet meer bij machte zouden zijn eenige ophelderingen te geven. Als voorbericht tot mijn verhaal, moet ik meededen dat ik ben Joseph Habakuk Jephson, Med. doctor aan de universiteit van Harvard en ex-consulteerend dokter van het Samaritaanscbe Hos pitaal te Brooklijn. Menigeen zal zich verwonderen, waarom ik mij niet vroeger bekend gemaakt, en bij zooveel gissingen en veronderstellingen niet dadelijk, de;waarheid aan het licht gebracht heb. Indien de justitie door de[ mededeeling der feiten in mijn bezit in eenig opzicht gebaat geweest ware, zou ik zonder twijfel daartoe zijn overgegaan.' Ik voor mij was niet overtuigd van de noodzakelijk heid dier openbaring; en toen ik, na alles wat er voorgevallen was, het geval aan een Engelsch politiecommissaris verhaalde, schudde hij zoo béleedigend ongeloovig het hoofd, dat ik besloot mij nooit weer aan zulk een onwaardige behandeling bloot te stellen. Toch kan ik de onbeleefdheid der Liverpoolsche politie verontschuldigen, wanneer ik bedenk, hoe rnijn eigen familie, die toch mijn waarheidlievend karakter kende, met een toegeeflijken, glimlach naar mijn verhaal luisterde, alsof zij de zinsbegooche ling van een qjoiiamaan niet wilde tegenspreken. Dit wantrouwen aan mijn opreshtheid leidde tot een twist tusschen John Vanburgen, den broeder mijner vrouw en mij, en versterkte mij in mijn besluit deze geschiedenis aan de vergetelheid prijs te geven een besluit waarvan het aanhoudend verzoek van mijn zoon mij slechts af kon brengen. Om mijn verhaal begrijpelijk te maken, moet ik eenige gebeur tenissen uit mijn vroeger leven aanstippen, die eenig licht ver spreiden over hetgeen volgde. Mijn vader, William K. Jephson, was predikant bij de secte der zoogenaamde Plymouthsche broederen, en een der meest geachte burgers van Lowell. Evenals de meeste Puriteinen van NieuwEngeland was hij een groot bestrijder der slavernij, en van zijn lippen vernam ik de eerste lessen, die later al mijn handelingen bestuurden. Toen ik aan de hoogeschool te Harvard in de medi cijnen studeerde, was ik reeds als een vurig afschaffer bekend en toen ik, na mijn doctersgraad behaald te hebben, een derde gedeelte van de praktijk van dr. Willis te Brooklijn kocht, wijdde ik in weerwil van mijn beroepsbezigheden nog een groot gedeelte van mijn lijd aan de zaak die mij zooveel belang inboezemde en trok mijn pamflet »Waar is uw broeder" (Swarburgh, Lister & Go. 1859) zeer de aandacht. Toen de oorlog uitbrak verliet ik Brooklijn en vergezelde het 113e Nieuw-Yorker regiment gedurende den veldtocht. Ik was bij den tweeden slag van Bull's Run en bij den slag van Gettysburg tegenwoordig. Eindelijk werd ik te Antietam ernstig gewond en zou waarschijnlijk op het slagveld mijn laalsten adem uitge blazen hebben, had niet een heer, geflaamd Murray, de goedheid gehad mij naai- zijn huis te brengen, en mij daar met alle ge makken te voorzien. Dank zijne gastvrijheid en de verpleging van zijn zwarte bedienden, was ik spoedig zoo ver, dat ik met behulp van een stok op zijn plantage kon wandelen. Gedurende den tijd van mijn herstel had er een voorval plaats, dat met mijn verhaal in een nauw verband staat. Een der bezorgdste negerinnen die mij in mijn ziekte ver pleegd hadden, was een oud vrouwtje die een groote macht over de anderen scheen te bezitten. Zij paste mij zorgvuldig op, en ik vernam uit de weinige woorden,'die wij met elkander wisselden, dat zij van mij gehoord had en dankbaar was, dat ik voor haar verdrukt ras streed. Eens toen ik alleen onder de veranda in den zonneschijn zat en er over nadacht of ik Granl's leger zou volgen, trad het oudje eensklaps op mij toe. Na voorzichtig rondgekeken te hebben of wij wel alleen waren, zocht zij in haar kleed, en bracht een geel lederen zakje te voorschijn, dat aan een wit koord om haar hals hing. »Massa," zei zij, terwijl zij bukte en mij de woorden influisterde, sik gauw sterf. Ik zeer oude vrouw. Ik niet lang meer blijf op Massa Murray's plantage." »Je kunt nog lang leven, Martha," antwoordde ik. »Je weet dat ik een dokter ben. Als je, je niet wel voelt, laat het mij dan weten, dan zal ik trachten je weer gezond te maken." »Ik niet wensch te leven wensch te sterven. Ik verlang naar de hemelsche zaligheid." Hier verviel zij in een half heidensche lofzang, die de negers zoo gaarne uiten. »Maar Massa, ik een ding heb, dat ik niet achter moet laten, als ik ga. Kan het niet meenemen over den Jordaan. Dat ding is kostbaarder en heiliger dan iets anders te wereld. Ik arme, oude vrouw heb dit, omdat mijn volk, een groot volk, dacht dal ik. naar mijn land zou terugkeeren. Maar gij kunt dat niet begrijpen als een zwarte zou doen*

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl