Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 426
. \
T"
* i c
f.
t,
s.
Mijn vader gaf het mij en zijn vader gaf het hem, maar wien
moet ik het thans geven? Arme Martha heeft geen kind geen
familie, niemand meer. Om mij heen zie ik veel zwarte menschen,
maar het zijn slechte menschen. Zwarte vrouwen, maar domme
Vrouwen. Daarom zeg ik, hier is Massa Jcphson die boeken schrijft
en voor de zwarten vecht hij is een braaf man, al1 is hij een
blanke en al kan hij niet weten, wat het is of van waar het kwam."
Nu haalde de oude vrouw uit haar geol lederen zakje een
platten steen te voorschijn, met een gat er in.
sHier, neem hem/' zeide zij, terwijl zij hem mij in de hand
drukte, D neem hem. Geen kwaad komt ooit uit iets goeds voort.
Bewaar hem goed verlies hem nooit!" en met een waarschu
wende handbeweging strompelde de oude vrouw op dezelfde voor
zichtige wijze weg als zij gekomen was, terwijl zij telkens omzag
of wij ook bespied waren. ?%
Die ernst der vrouw vermaakte mij meer, dan dat ik er een
diepen indruk van kreeg, en slechts de vrees haar gevoel te
kwetsen, weerhield mijn lachen. Toen zij verdwenen was bekeek
ik den steen dien zij mij gegeven had, nauwkeurig. Hij was
gitzwart, en zeer hard, ovaal gevormd juist zoo plat als een
steentje dat men aan het strand opneemt, om er ver over het
'water mee te werpen. Hij was ongeveer drie duim lang, ander
halve duim breed in het midden, maar aan de zijden afgerond.
Het opmerkelijkste was, dal verschillende duidelijke lijnen in
halve cirkels er den vorm van een menschelijk oor aan gaven.
Over het geheel stelde ik wel eenigszins belang in mijn nieuw
eigendom, en besloot ik het als een geologische bijzonderheid,
tij de eerste gelegenheid aan het onderzoek van mijn vriend
professor Schroeder aan het Nieuw-Yorker Wetenschappelijk Ge
nootschap te onderwerpen. Intusschen deed ik den steen in mijn
zak, stond van mijn stoel op, om in het park te gaan wandelen
en dacht aan het geheele geval niet meer.
Korten tijd daarna nam ik, daar mijn wonde zoo goed als ge
nezen was, afscheid van den heer Murray. De legers der Unie
overwonnen steeds en concentreerden zich te Richmond, waardoor
mijn hulp daar niet meer vereischt werd en ik naar Brooklijn
terugkeerde. Daar nam ik mijn praktijk weer op en trouwde
met de tweede dochter van Josiat Vanburger, den bekenden
graveur. In den loop van weinige jaren nam het aantal mijner
patiënten toe, en kreeg ik een goeden naam door de behandeling
van teringlijders. Ik had steeds den ouden zwarten steen in mijn
zak, en vertelde dikwijls de dramatische geschiedenis, hoe hij in
in mijn bezit gekomen was. Ik volvoerde ook mijn besluit hem
aan prof. Schroeder te laten zien, die veel belangstelling toonde
in de anecdote en ook in den steen zelf. Hij zeide dat het een
stuk van een meteoorsteen was en toonde mij aan, dat hij niet
toevallig op een oor geleek, maar kunstig zoo gevormd was.
Verscheidene kleine anatomische punten deden zien, dat de be
werker een even nauwkeurig als kundig werkman was geweest.
»Het zou mij niets verwonderen," zei de professor, »dat het
van een groot standbeeld afgebroken is, maar hoe men zulk hard
materiaal zoo uitstekend bewerken kan, gaat mijn bevalling te
boven. Indien er werkelijk een standbeeld bestaat waaraan dit
hoort, dan zou ik dat eens gaarne zien."
De volgende zes of zeven jaren van mijn ieven gingen kalm
en zonder bijzondere gebeurtenissen voorbij. De zomer volgde op
de lente en de lente op den winter zonder dat er eenige ver
andering in mijn plichten kwam. Toen de praktijk vermeerderde,
liet ik een deel mijner patiënten aan J. S. Jackson over, die hiervoor
een vierde gedeelte van de winst kreeg. Toch had ik mij
over\verkt en had dit zeer nadeelige gevolgen voor mijn gezondheid.
Mijn vrouw stond er op dat ik Dr. Kavanagh Smith, die mijn
collega aan het Samaritaansche hospitaal was, zou consulteeren.
Die heer onderzocht mij, en vertelde mij, dat de punt van mijn
linker long aangedaan was, hij gaf mij den raad een door hem
voorgeschreven kuur te doen en een lange zeereis te ondernemen.
Mijn rustelooze geest die gaarne vreemde indrukken in zich
opneemt, sprak zeer ten gunste van dit laatste plan en da zaak
werd beklonken, toen ik den jongen Russell van de firma White,
bussel & While ontmoette, die mij een plaats aan boord vaneen
der schepen zijns vaders aanbood, van de »Marie Geleste", die
juist van Boston vertrekken zou. »Het is een prettig klein schip,"
zeide hij, »en Tibbs de kapitein een beste vent. Niets is beter
voor een zieke dan een zeilschip." Dat was ook mijne meening,
daarom nam ik dadelijk zijn aanbod aan.
Mijn eerste plan was, dat mijn vrouw mij op mijne reizen zou
vergezellen. Daar zij echter niet goed tegen de zeereis kon en er
familieomstandigheden waren, waardoor zij zich volstrekt niet aan
de gevaren, daarvan mocht blootstellen, besloten wij ten laatste
dat zij thuis zou blijven. Ik ben geen godsdienstig man en maak
ook niet veel omhaal van woorden; maar ach! hoe zal ik God
daarvoor danken! Wat het achterlaten van mijn praktijk betrof,
daar kon ik mij gerust bij neerleggen, want Jackson was een
werkzaam man.
Den 12den October 1863 kwam ik te Boston aan en begaf mij
onmiddellijk naar het kantoor der firma om haar voor haar vrien
delijkheid te bedanken. Toen ik op het kantoor zat te wachten,
tot men mij spreken kon, trokken de woorden: «Marie Geleste"
plotseling mijn aandacht. Ik zag rond en bemerkte een lang, mager
man, die over de gewreven mahoniehouten toonbank leunde en
eenige vragen deed aan den klerk die er achter stond. Zijn gelaat
was half naar mij toegekeerd en ik kon zien, dat veel negerbloed
door zijn aderen stroomde; wellicht was hij een quadroon of mis
schien nog nader aan de negers verwunt. Zijn gebogen arendsneus
en zijn lang, bruin haar herinnerde aan zijn blanke af komst; terwijl
zijn donker, rusteloos oog, zijn zinnelijke mond en schitlerende
tanden van zijn Afrikaansche verwantschap spraken. Hij had een
ziekel ijken, gelen tint en daar zijn gelaat bovendien door de
pokken geschonden was, was zijn uiterlijk ongunstig, bijna
terugstootend. Hij sprak op een zachten, melodischen toon, had een
goede woordenkeus en was klaarblijkelijk een man van beschaving.
»Ik vvenschte u wel eenige vragen omtrent de »Marie Geleste"
te doen," herhaalde hij, zich naar den klerk buigende. »Zeilt gij
niet overmorgen uit T'
nJa, mijnheer,'' zei de jonge klerk, die door het schitteren van
een diamanten doekspeld tot meer vriendelijkheid jegens den vreemde
genoopt werd.
»Wat is de plaats harer beslemming?"
EEN AARDIG GROEPJE.
door B. H. van Breemen.
't Was dien avond vol in 't bosch van "&., en geen wonder, want 'fc
was prachtig weer en bovendien Zondag. De zon was reeds aan't onder
gaan en met 'fc neigen harer stralen, keerden de wandelaars huiswaarts
of lieten zich de meer bevoorrechten terugrijden naar hun fraaie woning.
Onder de laatsten viel vooral op te merken eene in een prachtige
equipage gezeten familie immers de gelijkenis der gelaatstrekken deed
onderlinge bloedverwantschap raden die door twee krachtig gebouwde,
ere schimmels in bedaarden draf langs den grooten rijweg werd gevoerd.
Zie eens Wilhelm, wat 'n aardig groepje," zeide de oudste dame van
het gezelschap, terwijl zij met haar parasol boven het portier van den
landauer naar buiten wees, naar den kant van den weg, waar tegen een
forschen boomstam een grijsaard Btond geleund, aan wiens voeten een
groote hond lag, terwijl een ongeveer achtjarig meisje aan zijne zijde
stond. Bij den eersten aanblik kon iedereen dadelijk zien dat die drie
bedelaars waren do hond incluis, want hij zag er zeer mager en
haveloos uit.
Zooals ze daar stonden, moest iemand die op een afstand voorbijreed
er iets teekenachtigs in vinden. De oude man met zijne lange grijze
lokken, gebogen hoofd en leunende op zijn stokje; kleine Bertha, het
blonde kopje naar hem gericht, aandachtig luisterende naar wat hij zeide
en Bello rustig aan hun voeten uitgestrekt, met verstandige, droomerige
oogen de vele voorbijgangers naziende. Ze stonden daar niet enkel te
rusten, maar ze bedelden; het bakje met lucifersdoosjes dat den ouden
man om den hals hing was er de sprekendste getuigenis van. Zeker, op
een afstand gezien, niet oogen fonkelend van levensgenot, was 'fceen
aardig groepje.
Nauwelijks waren tien minuten na 't voorbijrijden der equipage
verloopen of de oude bedelaar besloot zijn post in 't bosch te verlaten en huis
waarts te keeren; de wandelaars werden steeds schaarscher en de
avondschaduwen donkerder. Hij zag zijn kleinen schat op 't bakje eens na en
scheen geen bijzondere reden tot tevredenheid te hebben; althans er lag
iets mismoedigs in den toon zijner stem toen hij zeide: kom Bello, wa
gaan, jongen; Bertha, geef grootvader een hand."
Zoo gingen ze, langzaam en sukkelend, Bertha aan de eene en Bello
aan de andere zijde. Moeder Wiesie wacht met 't eten, had grootvader
gezegd, en Bello had dat ook gehoord, en had er zijn schreden om
verhaast, al wist hij ook dat er voor hem niets zou overschieten dan een
harde korst brood. Vetpot zou 'fc voor de anderen nu juist ook niet wezen,
hoewel 't Zondag was, want gisteren was de huisbaas er geweest en had
gezegd dat hij nu voor de laatste maal kwam waarschuwen dat de vijf
gulden achterstallige huur Maandag moest betaald worden, en anders er
uit, onverbiddelijk op straat. Die boodschap had moeder Wiesie met tranen
in de oogen bij de thuiskomst van het drietal overgebracht; want al was
ze aanvankelijk maar een buurvrouw geweest, die voor grootvader en
Bertha naaide en waschte en later bij hen was komen wonen, ze behoorde
even goed tot het gezin als Bello en voelde zich even sterk verbonden
aan den oude en het kind als hij.
Met bekommerd hart ging moeder Wiesie dus den dag van morgen ta
gemoet. Zou het geld bij elkaar zijn? Dat was de vraag, die grootvader
in haar oogen las, maar die niet werd uitgesproken noch beantwoord.
Als Bertha sliep was 't eerst tijd om zulke zaken te behandelen.
Het maal was spoedig verorberd; 't was maar n gerecht, bruine
boonen sonder spek. De slaap vindt kinderen met half gevulde magen nooit
weerspannig; een uur later zocht Bertha haar hoekje op den grond o$