De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1885 23 augustus pagina 12

23 augustus 1885 – pagina 12

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 426 . \ T" * i c f. t, s. Mijn vader gaf het mij en zijn vader gaf het hem, maar wien moet ik het thans geven? Arme Martha heeft geen kind geen familie, niemand meer. Om mij heen zie ik veel zwarte menschen, maar het zijn slechte menschen. Zwarte vrouwen, maar domme Vrouwen. Daarom zeg ik, hier is Massa Jcphson die boeken schrijft en voor de zwarten vecht hij is een braaf man, al1 is hij een blanke en al kan hij niet weten, wat het is of van waar het kwam." Nu haalde de oude vrouw uit haar geol lederen zakje een platten steen te voorschijn, met een gat er in. sHier, neem hem/' zeide zij, terwijl zij hem mij in de hand drukte, D neem hem. Geen kwaad komt ooit uit iets goeds voort. Bewaar hem goed verlies hem nooit!" en met een waarschu wende handbeweging strompelde de oude vrouw op dezelfde voor zichtige wijze weg als zij gekomen was, terwijl zij telkens omzag of wij ook bespied waren. ?% Die ernst der vrouw vermaakte mij meer, dan dat ik er een diepen indruk van kreeg, en slechts de vrees haar gevoel te kwetsen, weerhield mijn lachen. Toen zij verdwenen was bekeek ik den steen dien zij mij gegeven had, nauwkeurig. Hij was gitzwart, en zeer hard, ovaal gevormd juist zoo plat als een steentje dat men aan het strand opneemt, om er ver over het 'water mee te werpen. Hij was ongeveer drie duim lang, ander halve duim breed in het midden, maar aan de zijden afgerond. Het opmerkelijkste was, dal verschillende duidelijke lijnen in halve cirkels er den vorm van een menschelijk oor aan gaven. Over het geheel stelde ik wel eenigszins belang in mijn nieuw eigendom, en besloot ik het als een geologische bijzonderheid, tij de eerste gelegenheid aan het onderzoek van mijn vriend professor Schroeder aan het Nieuw-Yorker Wetenschappelijk Ge nootschap te onderwerpen. Intusschen deed ik den steen in mijn zak, stond van mijn stoel op, om in het park te gaan wandelen en dacht aan het geheele geval niet meer. Korten tijd daarna nam ik, daar mijn wonde zoo goed als ge nezen was, afscheid van den heer Murray. De legers der Unie overwonnen steeds en concentreerden zich te Richmond, waardoor mijn hulp daar niet meer vereischt werd en ik naar Brooklijn terugkeerde. Daar nam ik mijn praktijk weer op en trouwde met de tweede dochter van Josiat Vanburger, den bekenden graveur. In den loop van weinige jaren nam het aantal mijner patiënten toe, en kreeg ik een goeden naam door de behandeling van teringlijders. Ik had steeds den ouden zwarten steen in mijn zak, en vertelde dikwijls de dramatische geschiedenis, hoe hij in in mijn bezit gekomen was. Ik volvoerde ook mijn besluit hem aan prof. Schroeder te laten zien, die veel belangstelling toonde in de anecdote en ook in den steen zelf. Hij zeide dat het een stuk van een meteoorsteen was en toonde mij aan, dat hij niet toevallig op een oor geleek, maar kunstig zoo gevormd was. Verscheidene kleine anatomische punten deden zien, dat de be werker een even nauwkeurig als kundig werkman was geweest. »Het zou mij niets verwonderen," zei de professor, »dat het van een groot standbeeld afgebroken is, maar hoe men zulk hard materiaal zoo uitstekend bewerken kan, gaat mijn bevalling te boven. Indien er werkelijk een standbeeld bestaat waaraan dit hoort, dan zou ik dat eens gaarne zien." De volgende zes of zeven jaren van mijn ieven gingen kalm en zonder bijzondere gebeurtenissen voorbij. De zomer volgde op de lente en de lente op den winter zonder dat er eenige ver andering in mijn plichten kwam. Toen de praktijk vermeerderde, liet ik een deel mijner patiënten aan J. S. Jackson over, die hiervoor een vierde gedeelte van de winst kreeg. Toch had ik mij over\verkt en had dit zeer nadeelige gevolgen voor mijn gezondheid. Mijn vrouw stond er op dat ik Dr. Kavanagh Smith, die mijn collega aan het Samaritaansche hospitaal was, zou consulteeren. Die heer onderzocht mij, en vertelde mij, dat de punt van mijn linker long aangedaan was, hij gaf mij den raad een door hem voorgeschreven kuur te doen en een lange zeereis te ondernemen. Mijn rustelooze geest die gaarne vreemde indrukken in zich opneemt, sprak zeer ten gunste van dit laatste plan en da zaak werd beklonken, toen ik den jongen Russell van de firma White, bussel & While ontmoette, die mij een plaats aan boord vaneen der schepen zijns vaders aanbood, van de »Marie Geleste", die juist van Boston vertrekken zou. »Het is een prettig klein schip," zeide hij, »en Tibbs de kapitein een beste vent. Niets is beter voor een zieke dan een zeilschip." Dat was ook mijne meening, daarom nam ik dadelijk zijn aanbod aan. Mijn eerste plan was, dat mijn vrouw mij op mijne reizen zou vergezellen. Daar zij echter niet goed tegen de zeereis kon en er familieomstandigheden waren, waardoor zij zich volstrekt niet aan de gevaren, daarvan mocht blootstellen, besloten wij ten laatste dat zij thuis zou blijven. Ik ben geen godsdienstig man en maak ook niet veel omhaal van woorden; maar ach! hoe zal ik God daarvoor danken! Wat het achterlaten van mijn praktijk betrof, daar kon ik mij gerust bij neerleggen, want Jackson was een werkzaam man. Den 12den October 1863 kwam ik te Boston aan en begaf mij onmiddellijk naar het kantoor der firma om haar voor haar vrien delijkheid te bedanken. Toen ik op het kantoor zat te wachten, tot men mij spreken kon, trokken de woorden: «Marie Geleste" plotseling mijn aandacht. Ik zag rond en bemerkte een lang, mager man, die over de gewreven mahoniehouten toonbank leunde en eenige vragen deed aan den klerk die er achter stond. Zijn gelaat was half naar mij toegekeerd en ik kon zien, dat veel negerbloed door zijn aderen stroomde; wellicht was hij een quadroon of mis schien nog nader aan de negers verwunt. Zijn gebogen arendsneus en zijn lang, bruin haar herinnerde aan zijn blanke af komst; terwijl zijn donker, rusteloos oog, zijn zinnelijke mond en schitlerende tanden van zijn Afrikaansche verwantschap spraken. Hij had een ziekel ijken, gelen tint en daar zijn gelaat bovendien door de pokken geschonden was, was zijn uiterlijk ongunstig, bijna terugstootend. Hij sprak op een zachten, melodischen toon, had een goede woordenkeus en was klaarblijkelijk een man van beschaving. »Ik vvenschte u wel eenige vragen omtrent de »Marie Geleste" te doen," herhaalde hij, zich naar den klerk buigende. »Zeilt gij niet overmorgen uit T' nJa, mijnheer,'' zei de jonge klerk, die door het schitteren van een diamanten doekspeld tot meer vriendelijkheid jegens den vreemde genoopt werd. »Wat is de plaats harer beslemming?" EEN AARDIG GROEPJE. door B. H. van Breemen. 't Was dien avond vol in 't bosch van "&., en geen wonder, want 'fc was prachtig weer en bovendien Zondag. De zon was reeds aan't onder gaan en met 'fc neigen harer stralen, keerden de wandelaars huiswaarts of lieten zich de meer bevoorrechten terugrijden naar hun fraaie woning. Onder de laatsten viel vooral op te merken eene in een prachtige equipage gezeten familie immers de gelijkenis der gelaatstrekken deed onderlinge bloedverwantschap raden die door twee krachtig gebouwde, ere schimmels in bedaarden draf langs den grooten rijweg werd gevoerd. Zie eens Wilhelm, wat 'n aardig groepje," zeide de oudste dame van het gezelschap, terwijl zij met haar parasol boven het portier van den landauer naar buiten wees, naar den kant van den weg, waar tegen een forschen boomstam een grijsaard Btond geleund, aan wiens voeten een groote hond lag, terwijl een ongeveer achtjarig meisje aan zijne zijde stond. Bij den eersten aanblik kon iedereen dadelijk zien dat die drie bedelaars waren do hond incluis, want hij zag er zeer mager en haveloos uit. Zooals ze daar stonden, moest iemand die op een afstand voorbijreed er iets teekenachtigs in vinden. De oude man met zijne lange grijze lokken, gebogen hoofd en leunende op zijn stokje; kleine Bertha, het blonde kopje naar hem gericht, aandachtig luisterende naar wat hij zeide en Bello rustig aan hun voeten uitgestrekt, met verstandige, droomerige oogen de vele voorbijgangers naziende. Ze stonden daar niet enkel te rusten, maar ze bedelden; het bakje met lucifersdoosjes dat den ouden man om den hals hing was er de sprekendste getuigenis van. Zeker, op een afstand gezien, niet oogen fonkelend van levensgenot, was 'fceen aardig groepje. Nauwelijks waren tien minuten na 't voorbijrijden der equipage verloopen of de oude bedelaar besloot zijn post in 't bosch te verlaten en huis waarts te keeren; de wandelaars werden steeds schaarscher en de avondschaduwen donkerder. Hij zag zijn kleinen schat op 't bakje eens na en scheen geen bijzondere reden tot tevredenheid te hebben; althans er lag iets mismoedigs in den toon zijner stem toen hij zeide: kom Bello, wa gaan, jongen; Bertha, geef grootvader een hand." Zoo gingen ze, langzaam en sukkelend, Bertha aan de eene en Bello aan de andere zijde. Moeder Wiesie wacht met 't eten, had grootvader gezegd, en Bello had dat ook gehoord, en had er zijn schreden om verhaast, al wist hij ook dat er voor hem niets zou overschieten dan een harde korst brood. Vetpot zou 'fc voor de anderen nu juist ook niet wezen, hoewel 't Zondag was, want gisteren was de huisbaas er geweest en had gezegd dat hij nu voor de laatste maal kwam waarschuwen dat de vijf gulden achterstallige huur Maandag moest betaald worden, en anders er uit, onverbiddelijk op straat. Die boodschap had moeder Wiesie met tranen in de oogen bij de thuiskomst van het drietal overgebracht; want al was ze aanvankelijk maar een buurvrouw geweest, die voor grootvader en Bertha naaide en waschte en later bij hen was komen wonen, ze behoorde even goed tot het gezin als Bello en voelde zich even sterk verbonden aan den oude en het kind als hij. Met bekommerd hart ging moeder Wiesie dus den dag van morgen ta gemoet. Zou het geld bij elkaar zijn? Dat was de vraag, die grootvader in haar oogen las, maar die niet werd uitgesproken noch beantwoord. Als Bertha sliep was 't eerst tijd om zulke zaken te behandelen. Het maal was spoedig verorberd; 't was maar n gerecht, bruine boonen sonder spek. De slaap vindt kinderen met half gevulde magen nooit weerspannig; een uur later zocht Bertha haar hoekje op den grond o$

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl