Historisch Archief 1877-1940
No. 426
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
en diep rottig in. Bello legde zich vóór haar strooleger en alles was stil.
Thans was het tjjd om de schrale kas op te maken. Grootvader en
moeder Wiesie zetten zich ieder aan een zijde der zwakke tafel; Wiesie
bracht de spaarpenningen van de vorige week, grootvader wat er dien
dag was opgezameld. Zouden ze er zijn? Vijf gulden waa een heele som l
Het bevende vingeren werden de kleine zilver- en koperstukken naast
elkander uitgestald: twee, drie, vier gulden, en twintig, en vijftig, en
tachtig cents../, nog twintig centen.... ja! ze waren er. Goddank!
tranen van vreugde stonden den ouden man in de oogen en moeder
Wiesie ging 't nog eens goed na of 't wel werkelijk waar was. Ja toch,
ze hadden zich niet verrekend... maar, als de huisbaas alles kreeg, dan
was er morgen... geen brood!
«Voor Bertha heb ik nog wat bewaard", zei moeder Wiesie, en er
13 ook nog een korst brood voor Bello."
Dan is 't niets" zei grootvader. Goddank! wij zijn gerad."
Dieuzelfdea avond was er een klein feest ten huize van jonkheer Wil
helm Bredeiibach, wiens equipage des middags zooveel aandacht had ge
trokken in het bosch. In een hoek der rijkversierde zaal zaten een
viertal personen wbist te spelen: twee dames, en twee heeren.
?Dat was toch een aardig groepje," zeide de oude dame uit de equipage
tot den heer des huizes, die ter rechterzijde van haar aan 't tafeltje zat
en juist de kaarten schudde.
U bedoelt dien ouden bedelaar met dat meisje en dien hond?"
Ja, vooral het meisje trok bijzonder mijn aandacht."
Een lief kopje," zei de partner der oude dame, een jong officier met
Beer gedistingeerd voorkomen. Vindt ge niet, Annie", ging hij voort,
zich tot de jonge dame naast hem wendende.
Hm! nog een kind," antwoordde de schoone en verdiepte zich verder
*n 't spel, daar de jonkheer de kaarten opnieuw had rondgedeeld.
Bertha was nog een kind, dat was 't juist wat grootvader het meest
be?4orgd maakte, en wat hij dien avond hoofdschuddend fluisterde, toen
hij naar haar omzag op haar strooleger waar ook hij zich ter ruste begaf.
%ant als ze groot werd zou ze zeker heel schoon wezen, en wat zou er
dan van haar worden als hij zijn oogen eens gesloten had en moeder
Wiesie er niet meer was ? Moederlief was dood en vader was een
dronkaard.
HET GOUDEN PEEST
naar het Fransch van H. Conti.
liet is een Zondag in de lente met heerlijk weer. Op het terras aan de
voorzijde van het huis rusten twee hoogbejaarden in gemakkelijke rieten
stoelen tegenover elkander.
Zij zijn beiden ingesluimerd. Hij, met een lichte, regelmatig op en neer
gaande beweging van het hoofd, terwijl hem nu en dan onbewust een
zucht van welbehagen ontsnapt, onder den koesterenden gloed der zon;
zij, met het hoofd op zijde, en den mond half geopend, waarom een blijde
glimlach speelt.
Waarmede zou zij zich in haar slaap wel bezighouden? Misschien wel
met het jongste achterkleinkind, dat zij onlangs zag geboren worden? Ja,
zeker is het de gedachte aan dien lieven engel, die aldus al de rimpels
van haar gosd, oud gelaat tot n lach plooit, want zie, op haar schoot
ligt een pas begonnen blauw wollen kousje.
Tusschen hen beiden in, naast de krant die op den grond gegleden is,
heeft de hond, Médor, zich neergevlijd. Hij is ook oud, al vijftien jaarj ea
zoo goed als blind, het arme beest!
Met hun drieën doen ze hun middagslaapje in de verkwikkende stralen
van de voorjaarszon. Dit middagslaapje is hun reeds sedert twintig jaren
tot een gewoonte, tot een behoefte geworden. Gedurende de lente en
den herfst zoeken ze een plaatsje in de zon; des zomers onder het rus
tige lommer der hooge hoornen; des winters in het hoekje van den haard.
Maar daar weerklinkt het getrappel van paarden. Médor springt
vröolijk blaffend op, terwijl zijn staart de buitensporigste bewegingen
maakt; het zand der oprijlaan kraakt onder de wielen van een drietal
rytuigen, die een oogenblik later voor het huis stilhouden. De grijsaard
heft het hoofd op, de oude dame opent langzaam de oogen... Ah! daar
zijn de kinderea, die, zooals gewoonlijk, des Zondags bij hen komen
dineeren.
De kinderen! Hoe dwaas klinken die woorden! Hun oudste zoon ia
bijna vijftig jaar en zelf reeds grootvader. Haar op hun leeftijd ziet men
zoo heel scherp niet, en merkt men niet op hoe blonde haren grijs ge
worden zijn. En nu moet ge eens hooreu hoe die oudjes elkander
aanspreken:
Dag, moeder!"
Dag, kind-lief!"
Zeg, lieve lezeres, is het niet precies alsof ge u zelf hoort spreken,
vanneer ge uw knaapje omhelst? En, geloof me, over veertig jaar ge
bruikt ge nog dezelfde woorden. Dat komt wijl het hart eener moeder
een altoos frissche, altoos ontloken bloem is, die in het leven nooit gebrek
heeft noch aan dauw, noch aan zonneschijn: aan tranen en glimlachen...
Maar, stil! Bébéstapt vóór al de anderen naar voren en schijnt iets te
willen zegen; iedereen zwijgt.
Bébéis vier jaar ond en op n na het jongste der achter-kleinkinderen.
Bij ziet er uit om te stelen met zijn aardigen krullebol en zijn vlug
pakje aan. Met een grooten, prachtigen ruiker in de hand treedt hij op
het oude echtpaar toe, eenigszins schuw en verlegen, het is ook zoo
stil om hem heen, en iedereen kijkt zoo naar hem.
Toe dan: J<ieve grootva...." zegt hem zijn moeder voor. En
Bébézegt die woorden na, stottert, begint nog eens van voren af aan,
hjj is een oogenblik geheel in de war, maar komt toch weer op streek,
en hij begint zijn lesje op te zeggen. Maar, o, o! hij maakt er maar wat
van, de kleine ondeugd! Gelukkig dat hy heel dicht bij zijn overgroot
moeder staat. Zij vangt de woorden: feestdag-vijftig jaar-huwelijk," op»
en dat ia genoeg; zij heeft de bedoeling begrepen.
Daarom dus ontbreekt heden geen enkele hunner, allen zijn ze geko
men, klein en groot, om haar met haar gouden feest geluk te wenschen.
En de goede oude, geheel verteederd, brengt haar zakdoek aan da
oogen.... Maar nu blijft Bébégeheel en al steken, nu begrijpt hij er
niets meer van. Hij had gedacht hartelijk gepakt en gekust te zullen.
worden, en plaats daarvan voelt hij een traan uit de oogen van groot»
mama op zijn voorhoofdje vallen.
Men mag hem toelachen, aanmoedigen,1 voorzeggen, zoo veel men wil ;
hij blijft met een pruilend lipje zwijgend voor zich zien.
't Is niets, mijn jongen ; het was al heel mooi zoo. Iedereen heeft de
bedoeling van de woordjes begrepen ; want zie, in aller oog speelt een
glimlach) kom hier ; laat grootpa je eens kussen, en je voorhoofdje afvegen.
De avond is gevallen, een prachtige avond vol sterren, en zoo zacht
en vredig, dat het is alsof de zon, in stede van te verdwijnen, gesmol
ten is in den gloeienden oven van den westelijken horizont, het uitspan
sel met vonken overspattende ; alsof de zich in haar geheel aan den
hemel vertoonende maan uit dien gloed een nieuwen glans en meerdere
warmte geput had.
Het diner in de open lucht is bijna afgeloopen. Er heerscht een alge»
meene stilte. Dezelfde stilte als zooeven, bij de woorden van het kind.
Maar ditmaal is hij het niet, op wien aller oogen gevestigd zijn, thans
is de beurt aan den grijsaard.
Langzaam verheft hjj zich, met de handen op de tafel gesteund. Zijn
stem klinkt aanvankelijk onzeker, zacht, nauw verstaanbaar, en even.
als de kleine aarzelt hij, zoekt hij naar zyn woorden, vergist hg zich.
Dat komt wijl men hem heeft overgehaald, thans nog eens hetzelfde
lied ten beste te geven, dat luj nu vijftig jaar geleden, in den goeden
ouden tijd, op den dag van zijn huwelijk gezongen heeft. Maar gaande
weg zegt zijn hart hem de woorden voor, zijn oogen schitteren, zijn ge
laat verheldert zich en wordt als jonger ---- de overgrootvader is op
nieuw de jongs bruidegom van dertig jaar, die met opgericht hoofd, een
overmoedigen glimlach om de lippen en stralenden blik, het laatste cou
plet ten einde brengt, terwijl hij zijn glas met fonkelenden wijn omhoog
heft en tot den laatsten druppel toe ledigt!
Bravo! Bravo! De champagnekelken worden vol geestdrift opgeheven;
men klinkt, men klinkt nog eens. De toasten wisselen elkander af, de
eene heilwensch volgt op den anderen. Mollige handjes en stijve gerim
pelde vingers ontmoeten en drukken elkander ; frissche, jeugdige stemmen
en oude, bevende stemmen smelten te zameu. Het is een leven een
Ie f en van het hart.
Maar het wordt laat, de lucht is koel geworden. De meer bejaarden
vinden het raadzaam naar binnen te gaan, en van daar naar het vuur
werk te zien, dat weldra afgestoken zal worden. Men voorziet de jon
geren van overjassen en doeken, en in dartele, speelzieke groepjes vlijen
zij zich hier en daar op het zachte grasperk neer, dat de maan met haar
vreedzaam licht beschijnt.
II.
Elf uur. Het vuurwerk is voorbij. In de groote zaal op de eerste
verdieping ayn allen weGr bijeen, tot zelfs de dienstboden, die bij de deur
vol eerbied en aandoening toeaien hoe de beide oudjes elkander omvat
houden: zij zullen het bal openen.
Een, twee, drie. De violen beginnen. Largo! Largo! Het is het drie
vierde eener eeuw dat daar walst ..... Andante ! Thans zijn de groot
ouders aan de beurt ..... Crescendo! Amoroso ! De jonge lieden . . . . «
Presto, prestissimo! De kleintjes . . . . .
Wat vroolijkheid, wat opgewektheid! Ja, maar het wordt laat, en de
hoogbejaarden hebben rust noodig. In hun groote leunstoelen gezeten,
vallen af en toe hun oogleden van vermoeidheid dicht. De gewoonte,
de dierbare gewoonte, is op hun leeftijd alles; en ze zijn gewend met de
kippen op stok te gaan. Des Zondags, o ader een partijtje whist, wordt
het wel eens negen uur; maar nu is het waarlijk reeds bijna middernacht !
Toe, Bébé, ga goeden nacht zeggen !" fluistert de oudste kleindochter
haar kind zachtkena toe. En op de rij af wordt ieder voor het laatst
op dien dag omhelsd.
Maar het feest is daarom nog niet geheel afgeloopen. Er wacht hun
nog een verrassing .... In den loop van den dag is men heel onge
merkt in hun slaapkamer druk in de weer geweest. Een aantal behan
gers, met nieuwe meubelen uit Parijs ontboden, hebben het oude, ver
kleurde behangsel verwijderd en door nieuw vervangen, er ze zijn
juist in tjjds gereed gekomen. De sombere, ouderwetsche kamer der
hoogbejaarden is herschapen in de blauwe kamer, het bruidsvertrek
van voor vijftig jaar.
Zachtjens aan heeft het oude echtpaar, begeleid door lunderen en
kleinkinderen, het slaapvertrek bereikt. Men opent de deur, laat hen
het eerst binnentreden .... een oogenblik van verteedering en aandoe
ning; daarop zien ze elkander aan, hij opent de armen en zij vlijt zich
snikkend aan zijn borst. Alen laat hen alleea.
Cfc
Vergeten ia alle vermoeidheid. De beide oudjes J die eoo pas in de
groote zaal hun oogen niet konden openhouden, zitten thans gezellig
naast elkaar te keuvelen. Deze kamer, die meubelen, dit behangsel, wat
al herinneringen wekken zij op ! En iedere herinnering, iedere op nieuw
herdachte gebeurtenis, roept in hun rimpels zachte glimlachjes, in hun
oogen een vochtigen glans te voorschijn. En ze keuvelen maar voort,
geheel verteederd en ala verjongd hun vroegere gelukkige dagen nog
eens belevende, terwijl ze na en dan een traan wegvagen, die te laag
aan hun wimpers blijft hangen.
Hij spreekt het meest over haar, zij over de kinderen. De oude over«
grootmoeder beeft het aoo druk over Bébéen herinnert zicht zooveel