De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1885 23 augustus pagina 13

23 augustus 1885 – pagina 13

Dit is een ingescande tekst.

No. 426 DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. en diep rottig in. Bello legde zich vóór haar strooleger en alles was stil. Thans was het tjjd om de schrale kas op te maken. Grootvader en moeder Wiesie zetten zich ieder aan een zijde der zwakke tafel; Wiesie bracht de spaarpenningen van de vorige week, grootvader wat er dien dag was opgezameld. Zouden ze er zijn? Vijf gulden waa een heele som l Het bevende vingeren werden de kleine zilver- en koperstukken naast elkander uitgestald: twee, drie, vier gulden, en twintig, en vijftig, en tachtig cents../, nog twintig centen.... ja! ze waren er. Goddank! tranen van vreugde stonden den ouden man in de oogen en moeder Wiesie ging 't nog eens goed na of 't wel werkelijk waar was. Ja toch, ze hadden zich niet verrekend... maar, als de huisbaas alles kreeg, dan was er morgen... geen brood! «Voor Bertha heb ik nog wat bewaard", zei moeder Wiesie, en er 13 ook nog een korst brood voor Bello." Dan is 't niets" zei grootvader. Goddank! wij zijn gerad." Dieuzelfdea avond was er een klein feest ten huize van jonkheer Wil helm Bredeiibach, wiens equipage des middags zooveel aandacht had ge trokken in het bosch. In een hoek der rijkversierde zaal zaten een viertal personen wbist te spelen: twee dames, en twee heeren. ?Dat was toch een aardig groepje," zeide de oude dame uit de equipage tot den heer des huizes, die ter rechterzijde van haar aan 't tafeltje zat en juist de kaarten schudde. U bedoelt dien ouden bedelaar met dat meisje en dien hond?" Ja, vooral het meisje trok bijzonder mijn aandacht." Een lief kopje," zei de partner der oude dame, een jong officier met Beer gedistingeerd voorkomen. Vindt ge niet, Annie", ging hij voort, zich tot de jonge dame naast hem wendende. Hm! nog een kind," antwoordde de schoone en verdiepte zich verder *n 't spel, daar de jonkheer de kaarten opnieuw had rondgedeeld. Bertha was nog een kind, dat was 't juist wat grootvader het meest be?4orgd maakte, en wat hij dien avond hoofdschuddend fluisterde, toen hij naar haar omzag op haar strooleger waar ook hij zich ter ruste begaf. %ant als ze groot werd zou ze zeker heel schoon wezen, en wat zou er dan van haar worden als hij zijn oogen eens gesloten had en moeder Wiesie er niet meer was ? Moederlief was dood en vader was een dronkaard. HET GOUDEN PEEST naar het Fransch van H. Conti. liet is een Zondag in de lente met heerlijk weer. Op het terras aan de voorzijde van het huis rusten twee hoogbejaarden in gemakkelijke rieten stoelen tegenover elkander. Zij zijn beiden ingesluimerd. Hij, met een lichte, regelmatig op en neer gaande beweging van het hoofd, terwijl hem nu en dan onbewust een zucht van welbehagen ontsnapt, onder den koesterenden gloed der zon; zij, met het hoofd op zijde, en den mond half geopend, waarom een blijde glimlach speelt. Waarmede zou zij zich in haar slaap wel bezighouden? Misschien wel met het jongste achterkleinkind, dat zij onlangs zag geboren worden? Ja, zeker is het de gedachte aan dien lieven engel, die aldus al de rimpels van haar gosd, oud gelaat tot n lach plooit, want zie, op haar schoot ligt een pas begonnen blauw wollen kousje. Tusschen hen beiden in, naast de krant die op den grond gegleden is, heeft de hond, Médor, zich neergevlijd. Hij is ook oud, al vijftien jaarj ea zoo goed als blind, het arme beest! Met hun drieën doen ze hun middagslaapje in de verkwikkende stralen van de voorjaarszon. Dit middagslaapje is hun reeds sedert twintig jaren tot een gewoonte, tot een behoefte geworden. Gedurende de lente en den herfst zoeken ze een plaatsje in de zon; des zomers onder het rus tige lommer der hooge hoornen; des winters in het hoekje van den haard. Maar daar weerklinkt het getrappel van paarden. Médor springt vröolijk blaffend op, terwijl zijn staart de buitensporigste bewegingen maakt; het zand der oprijlaan kraakt onder de wielen van een drietal rytuigen, die een oogenblik later voor het huis stilhouden. De grijsaard heft het hoofd op, de oude dame opent langzaam de oogen... Ah! daar zijn de kinderea, die, zooals gewoonlijk, des Zondags bij hen komen dineeren. De kinderen! Hoe dwaas klinken die woorden! Hun oudste zoon ia bijna vijftig jaar en zelf reeds grootvader. Haar op hun leeftijd ziet men zoo heel scherp niet, en merkt men niet op hoe blonde haren grijs ge worden zijn. En nu moet ge eens hooreu hoe die oudjes elkander aanspreken: Dag, moeder!" Dag, kind-lief!" Zeg, lieve lezeres, is het niet precies alsof ge u zelf hoort spreken, vanneer ge uw knaapje omhelst? En, geloof me, over veertig jaar ge bruikt ge nog dezelfde woorden. Dat komt wijl het hart eener moeder een altoos frissche, altoos ontloken bloem is, die in het leven nooit gebrek heeft noch aan dauw, noch aan zonneschijn: aan tranen en glimlachen... Maar, stil! Bébéstapt vóór al de anderen naar voren en schijnt iets te willen zegen; iedereen zwijgt. Bébéis vier jaar ond en op n na het jongste der achter-kleinkinderen. Bij ziet er uit om te stelen met zijn aardigen krullebol en zijn vlug pakje aan. Met een grooten, prachtigen ruiker in de hand treedt hij op het oude echtpaar toe, eenigszins schuw en verlegen, het is ook zoo stil om hem heen, en iedereen kijkt zoo naar hem. Toe dan: J<ieve grootva...." zegt hem zijn moeder voor. En Bébézegt die woorden na, stottert, begint nog eens van voren af aan, hjj is een oogenblik geheel in de war, maar komt toch weer op streek, en hij begint zijn lesje op te zeggen. Maar, o, o! hij maakt er maar wat van, de kleine ondeugd! Gelukkig dat hy heel dicht bij zijn overgroot moeder staat. Zij vangt de woorden: feestdag-vijftig jaar-huwelijk," op» en dat ia genoeg; zij heeft de bedoeling begrepen. Daarom dus ontbreekt heden geen enkele hunner, allen zijn ze geko men, klein en groot, om haar met haar gouden feest geluk te wenschen. En de goede oude, geheel verteederd, brengt haar zakdoek aan da oogen.... Maar nu blijft Bébégeheel en al steken, nu begrijpt hij er niets meer van. Hij had gedacht hartelijk gepakt en gekust te zullen. worden, en plaats daarvan voelt hij een traan uit de oogen van groot» mama op zijn voorhoofdje vallen. Men mag hem toelachen, aanmoedigen,1 voorzeggen, zoo veel men wil ; hij blijft met een pruilend lipje zwijgend voor zich zien. 't Is niets, mijn jongen ; het was al heel mooi zoo. Iedereen heeft de bedoeling van de woordjes begrepen ; want zie, in aller oog speelt een glimlach) kom hier ; laat grootpa je eens kussen, en je voorhoofdje afvegen. De avond is gevallen, een prachtige avond vol sterren, en zoo zacht en vredig, dat het is alsof de zon, in stede van te verdwijnen, gesmol ten is in den gloeienden oven van den westelijken horizont, het uitspan sel met vonken overspattende ; alsof de zich in haar geheel aan den hemel vertoonende maan uit dien gloed een nieuwen glans en meerdere warmte geput had. Het diner in de open lucht is bijna afgeloopen. Er heerscht een alge» meene stilte. Dezelfde stilte als zooeven, bij de woorden van het kind. Maar ditmaal is hij het niet, op wien aller oogen gevestigd zijn, thans is de beurt aan den grijsaard. Langzaam verheft hjj zich, met de handen op de tafel gesteund. Zijn stem klinkt aanvankelijk onzeker, zacht, nauw verstaanbaar, en even. als de kleine aarzelt hij, zoekt hij naar zyn woorden, vergist hg zich. Dat komt wijl men hem heeft overgehaald, thans nog eens hetzelfde lied ten beste te geven, dat luj nu vijftig jaar geleden, in den goeden ouden tijd, op den dag van zijn huwelijk gezongen heeft. Maar gaande weg zegt zijn hart hem de woorden voor, zijn oogen schitteren, zijn ge laat verheldert zich en wordt als jonger ---- de overgrootvader is op nieuw de jongs bruidegom van dertig jaar, die met opgericht hoofd, een overmoedigen glimlach om de lippen en stralenden blik, het laatste cou plet ten einde brengt, terwijl hij zijn glas met fonkelenden wijn omhoog heft en tot den laatsten druppel toe ledigt! Bravo! Bravo! De champagnekelken worden vol geestdrift opgeheven; men klinkt, men klinkt nog eens. De toasten wisselen elkander af, de eene heilwensch volgt op den anderen. Mollige handjes en stijve gerim pelde vingers ontmoeten en drukken elkander ; frissche, jeugdige stemmen en oude, bevende stemmen smelten te zameu. Het is een leven een Ie f en van het hart. Maar het wordt laat, de lucht is koel geworden. De meer bejaarden vinden het raadzaam naar binnen te gaan, en van daar naar het vuur werk te zien, dat weldra afgestoken zal worden. Men voorziet de jon geren van overjassen en doeken, en in dartele, speelzieke groepjes vlijen zij zich hier en daar op het zachte grasperk neer, dat de maan met haar vreedzaam licht beschijnt. II. Elf uur. Het vuurwerk is voorbij. In de groote zaal op de eerste verdieping ayn allen weGr bijeen, tot zelfs de dienstboden, die bij de deur vol eerbied en aandoening toeaien hoe de beide oudjes elkander omvat houden: zij zullen het bal openen. Een, twee, drie. De violen beginnen. Largo! Largo! Het is het drie vierde eener eeuw dat daar walst ..... Andante ! Thans zijn de groot ouders aan de beurt ..... Crescendo! Amoroso ! De jonge lieden . . . . « Presto, prestissimo! De kleintjes . . . . . Wat vroolijkheid, wat opgewektheid! Ja, maar het wordt laat, en de hoogbejaarden hebben rust noodig. In hun groote leunstoelen gezeten, vallen af en toe hun oogleden van vermoeidheid dicht. De gewoonte, de dierbare gewoonte, is op hun leeftijd alles; en ze zijn gewend met de kippen op stok te gaan. Des Zondags, o ader een partijtje whist, wordt het wel eens negen uur; maar nu is het waarlijk reeds bijna middernacht ! Toe, Bébé, ga goeden nacht zeggen !" fluistert de oudste kleindochter haar kind zachtkena toe. En op de rij af wordt ieder voor het laatst op dien dag omhelsd. Maar het feest is daarom nog niet geheel afgeloopen. Er wacht hun nog een verrassing .... In den loop van den dag is men heel onge merkt in hun slaapkamer druk in de weer geweest. Een aantal behan gers, met nieuwe meubelen uit Parijs ontboden, hebben het oude, ver kleurde behangsel verwijderd en door nieuw vervangen, er ze zijn juist in tjjds gereed gekomen. De sombere, ouderwetsche kamer der hoogbejaarden is herschapen in de blauwe kamer, het bruidsvertrek van voor vijftig jaar. Zachtjens aan heeft het oude echtpaar, begeleid door lunderen en kleinkinderen, het slaapvertrek bereikt. Men opent de deur, laat hen het eerst binnentreden .... een oogenblik van verteedering en aandoe ning; daarop zien ze elkander aan, hij opent de armen en zij vlijt zich snikkend aan zijn borst. Alen laat hen alleea. Cfc Vergeten ia alle vermoeidheid. De beide oudjes J die eoo pas in de groote zaal hun oogen niet konden openhouden, zitten thans gezellig naast elkaar te keuvelen. Deze kamer, die meubelen, dit behangsel, wat al herinneringen wekken zij op ! En iedere herinnering, iedere op nieuw herdachte gebeurtenis, roept in hun rimpels zachte glimlachjes, in hun oogen een vochtigen glans te voorschijn. En ze keuvelen maar voort, geheel verteederd en ala verjongd hun vroegere gelukkige dagen nog eens belevende, terwijl ze na en dan een traan wegvagen, die te laag aan hun wimpers blijft hangen. Hij spreekt het meest over haar, zij over de kinderen. De oude over« grootmoeder beeft het aoo druk over Bébéen herinnert zicht zooveel

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl