Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 420
nistratie het recht een abonné, die zich ordelijk gedraagt, uit te zetten
en hem verder den toegang te weigeren?
Hoe 't zij, de directie heeft ons deze week de gratis-vertooning geleverd
van une certaine pcrsonne de zaal te doen ontruimen. Die personne"
behoorde niet tot het geslacht der coeottes, maar tot dat der mannen,
en hij .had geen ander kwaad op zijn geweten dan dat h\j de H. heet
en redacteur van een welbekend Haagse h blad is. 't Ia waar, dat blad
vereelt dingen uit de huishoudens en van bijzondere personen, die eoms
heel leelijk zijn ea het natuurlijk gevolg daarvan is, dat zijn redacteur
Biet tot de geachte ingezetenen" der residentie behoort, op welken
titel hij waarschijnlijk ook wel gean aanspraak zal maken; maar of de
directie in haar recht was hem de zaal te doen verlaten, dat is nu eigen
lijk de quaestie. Of mijnheer de H. abonnéwas, dan of hij met een
entreebetaling was binnen gekomen, kan ik niet zeggen, maar er uit moest hij.
De heer De H. had er natuurlijk geen trek in; maar zie, daar kwamen
eenige heeren, voor wie de tegenwoordigheid van dien heer een doorn in 't
oog was, een haudje helpen om hem uit te geleiden, 't Scheelde weinig of
de heer De H. ware gelynchd, en dat zon de getrouwe lezers van zijn
beminnelijk blad voorzeker heimelijk diep gespeten hebben. De Haagsche
politie, altijd even wakker, waar 't er op aankomt de vervolgde onschuld
in bescherming te nemen, was er als de kippen bij om het slachtoffer van
het lichtgeraakt fatsoen der directie uit het gedrang te helpen, hoewel
ZEd. er niet zonder kleerscheuren afkwam en bovendien zijn hoed op het
Slagveld moest achterlaten.
Ik ben een voorstander van recht en billijkheid en daarom trek ik in
twijfel de rechtmatigheid van deze executie; maar als ooit het recht op
verschoonbare, ja op prijzenswaardige wijze werd verkracht, dan was 't
hier. De Hagenaar is op mijn woord in den grond veel beter dan hij
zich somtijds verkiest voor te doen. Al leest hij in 't geniep gaarne
leehjke dingen van zijn buurman, hij heeft toch een hekel aan den man
die, om den broode, zijn medemensen door het slijk sleurt. Hij bemint
het verraad, maar veracht den verrader, en dit pleit voor hem.
Of nu de gehavende heer De H. van de directie een nieuw stel kleeren
en een nieuwen hoed als eerste schadevergoeding zal krijgen, durf ik
niet zeggen. Ik denk 't niet. Of er een inschrijving onder de abonné'a
tot dat doel zal worden geopend, betwijfel ik nog meer. Maar of de
heer De H. niet een proces zal beginnen, dat is een andere quaestie.
My dunkt dat ligt zoo op zijn weg, voor hem zou 't een niet onaardig
middel tot reclame zijn, en wij zouden dan meteen te weten komen hoe
het met de rechtsquaestie in deze materie gesteld is.
Nu ik toch over het Badhuis spreek, moet ik nog een aardigheid ver
tellen van het inwijdingsfeest. Een zekere Haagsche familie, behoorende
tot de soort die gaarne op kosten van anderen, maar zelden of nooit op
eigen kosten soupeert, had op dien gedenkwaardigen feestavond reeds een
drietal uurtjes doorgebracht met de verzorging van den inwendigen mensch.
Het menu werd geregeld afgeloopen; geen schoteltje overgeslagen. Er kwam
geen einde aan en iedereen die 't zag, vermaakte er zich kostelijk mede.
Quelles fourchcttes-' zou een franschman gezegd hebben. En welke
nathalzen l" zeiden wij. Eindelijk werd ook de aandacht van een der heeren
van de directie op het»phenomeen gevestigd, en toen eindelijk het
smulfeest scheen afgeloopen, zond hij een bediende naar die tafel met de
beleefde vraag of de familie wel van alles had gehad. De oudste dame,
fourchette No. l, antwoordde eerst in hevestigenden zin, maar toen zeker
heidshalve het menu nog eens inziende, kwam ze tot de verrassende ont
dekking, dat ze in haar heiligen ijver n gerecht had overgeslagen.
Hier staat nog Pièce montée en nougat" zei ze; wil-je ons die nog
brengen, dan hebben we alles gehad."
Historisch, zeg ik met Nurks III. Pasquino.
KUNST.
DE BOUWSTIJL VAN HET NIEUWE RIJKSMUZEÜM.
III (Slot),
Ex ungue leonem: aan den nagel herkent men den leeuw. Toen aan
Cuvier een knookjen ik meen uit de ruggegraat van een
antediluviaansch dier getoond werd, nam hij een potlood en schetste ter-stond het
geraamte van een tot dus-verre onbekenden viervoeter. Toen er later
een volledig. exemplaar van het beest werd opgegraven, kwam het in
hoofdzaak met de teekening over-een. Het deel onderstelt het geheel. Ia
het deel niet te rechtvaardigen, dan is het geheel zoo het deel meer
dan accidenteel, zoo het organiesch was veroordeeld.
Zelfs al ware het door ons, in ons 2e artikel, onderzochte bouwelement
der Hollandsche Renaissance minder belangrijk dan de
geveltopbekrooning, dan zou, indien dat element voor de rechtbank der logika zich niet
kon rechtvaardigen, de stijl, waar het eene uitdrukking van was, voor de
bestemming (een nationaal Muzeüm), waar wij'heden van spreken, reeds
ongeschikt zijn. Hoe veel te meer dat voorname element der bedaking.
Bedaking! Mijn Hemel, het is de halve bouwkunst. Bouwkunst is
omheining, maar vooral overhuiving (bedaking): vooral over
huiving om dat omheining voor 9 tienden eene stoffelijke handeling is;
bij de overhuiving speelt het idee daarentegen, de ideale bedoeling, eene
zeer voorname rol.
Wij kunnen bier, in dit beginsel, niet dieper ingaan; mpar die te-recht
de meerdere voortreffelijkheid der Grieksche Bouwkunst boven de ./Egyp
tische vasthoudt (van de overhuiving der Assyriërs en Perzen is ons luttel
bekend) erkent van zelf, dat deze zegepraal gelegen is in de buitenzuilen
en in de dakkonstruktie. Het logische en harmonische der grieksche
dakkonstruktie ligt in de verhouding voor-eerst van de breedte en diepte van
den tempel tot de lengte der hellende daklijnen, ten tweede van de hoogte
van het gevelveld tot de hoogte der zuilen. Bewijs hiervoor hebben wij
OÏflt tC- Ijver gBi. Men V?^fllyke de maten van froutispies en zuilen van
sommige Romeinsche tempels en wat wij van de Tuskische kennen met
die bijv. van het Parthenon en het Erechtheion.
Geen minder voorname rol speelt de bedaking in het gothische tijd
perk. Velerlei redenen bewogen den middeleeuwschen kunstenaar spitscha
daken te maken. Spitsche daken maakten het o. a. mogelijk hooge huizen,
gebouwd op smalle erven, op zoodanige wijze te overhuiven, dat men
geen indruk van stompheid kreeg. Daar is een gevoel van
welstandigheid, dat gestreeld wordt bij het zien van het Parthenon, dat gestreeld
wordt bij het zien van den Dom van Keulen.
Nu is het al heel gemakkelijk te begrijpen, dat niet waarschijnlijk de
Grieksche dakhelling pasgen zal achter den Gothischen gevel. Dat men
toch beproefd heeft in de Holl. Renaissance een dergelijken vierkanten
cirkel te verwezenlijken, hebben wij in ons 2e artikel gezien.
Aan welke gedachtensfeeren had de bouwmeester van het Rijksmuzeüm
zijne elementen te ontleenen ?
Hij bouwt in Nederland, in een land, waar men winters,
Novembermaanden, bewolkte hemels, slappe gronden in overvloed, en weinig bergsteen,
geheel geen Carrariesch of Pariesch marmer heeft: S'il est grand, zegt
Eippolyte Fortoul, de crcuser des temples dans des roes et de Mt.ir des
palais avec des montagncs cquarrics, il est plus grand peut-être d'en
faire autant avec la boue que vous foulcz aux pieds. Dat is een lofspraak
op den balcsteenbouw, dien wij, Hollanders, vooral ons mogen aantrekken.
En nu is er, wat materiaal betreft, aan 't Muzeüm een ruim gebruik
gemaakt van la briqiic, en gehoorzaamt zij aan profieleiachen, die de Re
naissance haar niet heeft durven afvergcn. Nochtans betoont de bouw
meester zich ook niet ongevoelig voor het aangename spel van den
rooden baksteen, naast den geel-grijzen bergsteen, terwijl een
blaamvgraauw voetgestel u den indruk geeft dat men hier aan hechte grondsla
gen gedacht heeft,
Die indruk wordt niet verzwakt door de vloeren van modern
steennrazief, in de zalen aangebracht. Daaraan weder beandwoorden de kruis
gewelven, die de ruimten overspannen.
Waarom zou men dat voortreffelijk en zeer monumentaal welfsysteem
vermeden hebben? Waarlijk niet omdat den bouwmeester van dezen
ku'.;stentempel Ie lialanccment des pouvoirs in deze plastische orde een ge
heim zou zijn gebleven.
De Grieksche architektuur is uitmuntend. Zij drukt niet maar eenvou
dig de opstapeling van steenlasten uit. De fijngevoalende Helleen wist de
schacht zijner zuilen (kolommen) in haar buitenlijn zoodanig neer te
schrijven, dat die dragers eene opstrevende werking schenen te volvoeren,
die bestaud bleek tegen het gewicht van het drievoudig entablement.
Maar de latere bouwmeesters van Zuidelijk en Midden-Europa, deden
mér: hun bogen en welven waren levende geometrische formulen; de
boog, het tongewelf, maar vooral de kruiswelf.
Met bogen en welven te werken is de ware taal van den architekt,
en die deze taal heeft leeren spreken kan zich bezwaarlijk onthouden
aan stamelen te denken, wanneer hij, bij monumenten, balken en zolde
ringen te timmeren heeft.
Het zou een groote fout zijn, wanneer die bogentaal van den Muze
mbouw zich niet naar buiten had uitgesproken. Zy is genietbaar in de
stoute toogen van den doorrit", in de ontlastingsbogen der ramen, met
hunne vercierde trommels, maar vooral in de drie hoofdvensters (van den
middengevel en van de beide torens), die ons voorbereiden op den aan
blik, welken de voorzaal zal opleveren met den hoofdbeuk, waardoor wij
de Rembrandtzaal bereiken. Die vierkante torens, met hun massief
charakter, hun vlakke sgraffito-beelden, hun spitsen van leyen en lood, met
beeldvercieiïngen, die van tijden en winden spreken, die viervoudige door
gangen, die het Muzeüm tot een organiesch onderdeel der stad maken,
de groote dakvensters met hun spitsche bekapping boven de ramen, dat
alles drukt een burgerlijken stempel op het bouwwerk. Men weet toch
zeker wel, dat zelfs torens, aan kerken staande en van klokken, wind
wijzers, enz. voorzien, insgelijks, voor de grootste helft een civiel charakter
hebben en niet zelden geheel onder het beheer der gemeente-overheid
stonden ?
Het boog- en welfsysteem eenmaal aangenomen, la» het voor de hand,
dat lijst- en postprolïelen van den stijl der Middeleeuwen bezield waren;
maar het blijft opmerkelijk en waardeerbaar, dat het geheele gebouw,
voor wie het langs eene zijner zijden nadert, daarbij toch een geest ademt,
die ons naar de XVIe Eeuw heenvoert: voor Amsterdam bizonder het tijd
perk der voorbereiding van den triomf der burgerlijke aristokratie in de
XVIIe. Dit charakter zou er uit spreken, al ware 't alleen maar door
de inrichting der dakgoten, zelfs bij de torens. Die torens zijn even-min
krijgstorens als kerktorens: het zijn torens voor een stadsgebouw: men
heeft gesproken van, een Saaihal" uitmuntend! Daar zijn menschen
die droomend de waarheid zeggen en, smadend, de hoogste loftuiting uit
brengen.
Het komt mij voor, dat de bouwstijl van het Muzeüm om de volgende
reden bizonder gelukkig gekozen is.
Men wilde om het algemeen Nederlandsche, dat het
ethnografieschencyklopoedische van het Muzeüm niet uitsloot het gekozen materiaal
en de vormen gebruiken, die verwant zijn aan de Gothiek en verwant
aan de Renaissance. Van zelf richt zich nu onze aandacht op de XVIe
Eeuw. Maar wat nemen wij daar waar? Het verval van den gothischen
stijl in het wezen-zelf van zijne geaardheid. De opgaande lijn 't zij
loodrecht, 't zij schuin, maar steil, 't zij flaauw gebogen ziedaar wat
tot het wezen der Gothiek behoort. Het tijdperk van verval (Ie style
flamboyanf) verzaakt geheel dat eharakter. De vensterbogen en frontalen
worden vaak S-vormig, de vensterposten slingeren zich vlammend door
elkaar, pinakels (fialen) gedragen zich als kurketrekksrs en geven niets
toe aan de colonne torse, het moedwilligste kind der Renaissance. Dezer
vrije ornamentatie heeft der Fialen GerecMigüeit met dorheid en waan
zin geslagen.
De Renaissance heeft, langs dien weg, in de gothische landen, zoo veel
misdaan, dat Bramante en Michelangelo er zich geen derUbeeld van zou
den kunnen maken.