De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1885 23 augustus pagina 4

23 augustus 1885 – pagina 4

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 420 nistratie het recht een abonné, die zich ordelijk gedraagt, uit te zetten en hem verder den toegang te weigeren? Hoe 't zij, de directie heeft ons deze week de gratis-vertooning geleverd van une certaine pcrsonne de zaal te doen ontruimen. Die personne" behoorde niet tot het geslacht der coeottes, maar tot dat der mannen, en hij .had geen ander kwaad op zijn geweten dan dat h\j de H. heet en redacteur van een welbekend Haagse h blad is. 't Ia waar, dat blad vereelt dingen uit de huishoudens en van bijzondere personen, die eoms heel leelijk zijn ea het natuurlijk gevolg daarvan is, dat zijn redacteur Biet tot de geachte ingezetenen" der residentie behoort, op welken titel hij waarschijnlijk ook wel gean aanspraak zal maken; maar of de directie in haar recht was hem de zaal te doen verlaten, dat is nu eigen lijk de quaestie. Of mijnheer de H. abonnéwas, dan of hij met een entreebetaling was binnen gekomen, kan ik niet zeggen, maar er uit moest hij. De heer De H. had er natuurlijk geen trek in; maar zie, daar kwamen eenige heeren, voor wie de tegenwoordigheid van dien heer een doorn in 't oog was, een haudje helpen om hem uit te geleiden, 't Scheelde weinig of de heer De H. ware gelynchd, en dat zon de getrouwe lezers van zijn beminnelijk blad voorzeker heimelijk diep gespeten hebben. De Haagsche politie, altijd even wakker, waar 't er op aankomt de vervolgde onschuld in bescherming te nemen, was er als de kippen bij om het slachtoffer van het lichtgeraakt fatsoen der directie uit het gedrang te helpen, hoewel ZEd. er niet zonder kleerscheuren afkwam en bovendien zijn hoed op het Slagveld moest achterlaten. Ik ben een voorstander van recht en billijkheid en daarom trek ik in twijfel de rechtmatigheid van deze executie; maar als ooit het recht op verschoonbare, ja op prijzenswaardige wijze werd verkracht, dan was 't hier. De Hagenaar is op mijn woord in den grond veel beter dan hij zich somtijds verkiest voor te doen. Al leest hij in 't geniep gaarne leehjke dingen van zijn buurman, hij heeft toch een hekel aan den man die, om den broode, zijn medemensen door het slijk sleurt. Hij bemint het verraad, maar veracht den verrader, en dit pleit voor hem. Of nu de gehavende heer De H. van de directie een nieuw stel kleeren en een nieuwen hoed als eerste schadevergoeding zal krijgen, durf ik niet zeggen. Ik denk 't niet. Of er een inschrijving onder de abonné'a tot dat doel zal worden geopend, betwijfel ik nog meer. Maar of de heer De H. niet een proces zal beginnen, dat is een andere quaestie. My dunkt dat ligt zoo op zijn weg, voor hem zou 't een niet onaardig middel tot reclame zijn, en wij zouden dan meteen te weten komen hoe het met de rechtsquaestie in deze materie gesteld is. Nu ik toch over het Badhuis spreek, moet ik nog een aardigheid ver tellen van het inwijdingsfeest. Een zekere Haagsche familie, behoorende tot de soort die gaarne op kosten van anderen, maar zelden of nooit op eigen kosten soupeert, had op dien gedenkwaardigen feestavond reeds een drietal uurtjes doorgebracht met de verzorging van den inwendigen mensch. Het menu werd geregeld afgeloopen; geen schoteltje overgeslagen. Er kwam geen einde aan en iedereen die 't zag, vermaakte er zich kostelijk mede. Quelles fourchcttes-' zou een franschman gezegd hebben. En welke nathalzen l" zeiden wij. Eindelijk werd ook de aandacht van een der heeren van de directie op het»phenomeen gevestigd, en toen eindelijk het smulfeest scheen afgeloopen, zond hij een bediende naar die tafel met de beleefde vraag of de familie wel van alles had gehad. De oudste dame, fourchette No. l, antwoordde eerst in hevestigenden zin, maar toen zeker heidshalve het menu nog eens inziende, kwam ze tot de verrassende ont dekking, dat ze in haar heiligen ijver n gerecht had overgeslagen. Hier staat nog Pièce montée en nougat" zei ze; wil-je ons die nog brengen, dan hebben we alles gehad." Historisch, zeg ik met Nurks III. Pasquino. KUNST. DE BOUWSTIJL VAN HET NIEUWE RIJKSMUZEÜM. III (Slot), Ex ungue leonem: aan den nagel herkent men den leeuw. Toen aan Cuvier een knookjen ik meen uit de ruggegraat van een antediluviaansch dier getoond werd, nam hij een potlood en schetste ter-stond het geraamte van een tot dus-verre onbekenden viervoeter. Toen er later een volledig. exemplaar van het beest werd opgegraven, kwam het in hoofdzaak met de teekening over-een. Het deel onderstelt het geheel. Ia het deel niet te rechtvaardigen, dan is het geheel zoo het deel meer dan accidenteel, zoo het organiesch was veroordeeld. Zelfs al ware het door ons, in ons 2e artikel, onderzochte bouwelement der Hollandsche Renaissance minder belangrijk dan de geveltopbekrooning, dan zou, indien dat element voor de rechtbank der logika zich niet kon rechtvaardigen, de stijl, waar het eene uitdrukking van was, voor de bestemming (een nationaal Muzeüm), waar wij'heden van spreken, reeds ongeschikt zijn. Hoe veel te meer dat voorname element der bedaking. Bedaking! Mijn Hemel, het is de halve bouwkunst. Bouwkunst is omheining, maar vooral overhuiving (bedaking): vooral over huiving om dat omheining voor 9 tienden eene stoffelijke handeling is; bij de overhuiving speelt het idee daarentegen, de ideale bedoeling, eene zeer voorname rol. Wij kunnen bier, in dit beginsel, niet dieper ingaan; mpar die te-recht de meerdere voortreffelijkheid der Grieksche Bouwkunst boven de ./Egyp tische vasthoudt (van de overhuiving der Assyriërs en Perzen is ons luttel bekend) erkent van zelf, dat deze zegepraal gelegen is in de buitenzuilen en in de dakkonstruktie. Het logische en harmonische der grieksche dakkonstruktie ligt in de verhouding voor-eerst van de breedte en diepte van den tempel tot de lengte der hellende daklijnen, ten tweede van de hoogte van het gevelveld tot de hoogte der zuilen. Bewijs hiervoor hebben wij OÏflt tC- Ijver gBi. Men V?^fllyke de maten van froutispies en zuilen van sommige Romeinsche tempels en wat wij van de Tuskische kennen met die bijv. van het Parthenon en het Erechtheion. Geen minder voorname rol speelt de bedaking in het gothische tijd perk. Velerlei redenen bewogen den middeleeuwschen kunstenaar spitscha daken te maken. Spitsche daken maakten het o. a. mogelijk hooge huizen, gebouwd op smalle erven, op zoodanige wijze te overhuiven, dat men geen indruk van stompheid kreeg. Daar is een gevoel van welstandigheid, dat gestreeld wordt bij het zien van het Parthenon, dat gestreeld wordt bij het zien van den Dom van Keulen. Nu is het al heel gemakkelijk te begrijpen, dat niet waarschijnlijk de Grieksche dakhelling pasgen zal achter den Gothischen gevel. Dat men toch beproefd heeft in de Holl. Renaissance een dergelijken vierkanten cirkel te verwezenlijken, hebben wij in ons 2e artikel gezien. Aan welke gedachtensfeeren had de bouwmeester van het Rijksmuzeüm zijne elementen te ontleenen ? Hij bouwt in Nederland, in een land, waar men winters, Novembermaanden, bewolkte hemels, slappe gronden in overvloed, en weinig bergsteen, geheel geen Carrariesch of Pariesch marmer heeft: S'il est grand, zegt Eippolyte Fortoul, de crcuser des temples dans des roes et de Mt.ir des palais avec des montagncs cquarrics, il est plus grand peut-être d'en faire autant avec la boue que vous foulcz aux pieds. Dat is een lofspraak op den balcsteenbouw, dien wij, Hollanders, vooral ons mogen aantrekken. En nu is er, wat materiaal betreft, aan 't Muzeüm een ruim gebruik gemaakt van la briqiic, en gehoorzaamt zij aan profieleiachen, die de Re naissance haar niet heeft durven afvergcn. Nochtans betoont de bouw meester zich ook niet ongevoelig voor het aangename spel van den rooden baksteen, naast den geel-grijzen bergsteen, terwijl een blaamvgraauw voetgestel u den indruk geeft dat men hier aan hechte grondsla gen gedacht heeft, Die indruk wordt niet verzwakt door de vloeren van modern steennrazief, in de zalen aangebracht. Daaraan weder beandwoorden de kruis gewelven, die de ruimten overspannen. Waarom zou men dat voortreffelijk en zeer monumentaal welfsysteem vermeden hebben? Waarlijk niet omdat den bouwmeester van dezen ku'.;stentempel Ie lialanccment des pouvoirs in deze plastische orde een ge heim zou zijn gebleven. De Grieksche architektuur is uitmuntend. Zij drukt niet maar eenvou dig de opstapeling van steenlasten uit. De fijngevoalende Helleen wist de schacht zijner zuilen (kolommen) in haar buitenlijn zoodanig neer te schrijven, dat die dragers eene opstrevende werking schenen te volvoeren, die bestaud bleek tegen het gewicht van het drievoudig entablement. Maar de latere bouwmeesters van Zuidelijk en Midden-Europa, deden mér: hun bogen en welven waren levende geometrische formulen; de boog, het tongewelf, maar vooral de kruiswelf. Met bogen en welven te werken is de ware taal van den architekt, en die deze taal heeft leeren spreken kan zich bezwaarlijk onthouden aan stamelen te denken, wanneer hij, bij monumenten, balken en zolde ringen te timmeren heeft. Het zou een groote fout zijn, wanneer die bogentaal van den Muze mbouw zich niet naar buiten had uitgesproken. Zy is genietbaar in de stoute toogen van den doorrit", in de ontlastingsbogen der ramen, met hunne vercierde trommels, maar vooral in de drie hoofdvensters (van den middengevel en van de beide torens), die ons voorbereiden op den aan blik, welken de voorzaal zal opleveren met den hoofdbeuk, waardoor wij de Rembrandtzaal bereiken. Die vierkante torens, met hun massief charakter, hun vlakke sgraffito-beelden, hun spitsen van leyen en lood, met beeldvercieiïngen, die van tijden en winden spreken, die viervoudige door gangen, die het Muzeüm tot een organiesch onderdeel der stad maken, de groote dakvensters met hun spitsche bekapping boven de ramen, dat alles drukt een burgerlijken stempel op het bouwwerk. Men weet toch zeker wel, dat zelfs torens, aan kerken staande en van klokken, wind wijzers, enz. voorzien, insgelijks, voor de grootste helft een civiel charakter hebben en niet zelden geheel onder het beheer der gemeente-overheid stonden ? Het boog- en welfsysteem eenmaal aangenomen, la» het voor de hand, dat lijst- en postprolïelen van den stijl der Middeleeuwen bezield waren; maar het blijft opmerkelijk en waardeerbaar, dat het geheele gebouw, voor wie het langs eene zijner zijden nadert, daarbij toch een geest ademt, die ons naar de XVIe Eeuw heenvoert: voor Amsterdam bizonder het tijd perk der voorbereiding van den triomf der burgerlijke aristokratie in de XVIIe. Dit charakter zou er uit spreken, al ware 't alleen maar door de inrichting der dakgoten, zelfs bij de torens. Die torens zijn even-min krijgstorens als kerktorens: het zijn torens voor een stadsgebouw: men heeft gesproken van, een Saaihal" uitmuntend! Daar zijn menschen die droomend de waarheid zeggen en, smadend, de hoogste loftuiting uit brengen. Het komt mij voor, dat de bouwstijl van het Muzeüm om de volgende reden bizonder gelukkig gekozen is. Men wilde om het algemeen Nederlandsche, dat het ethnografieschencyklopoedische van het Muzeüm niet uitsloot het gekozen materiaal en de vormen gebruiken, die verwant zijn aan de Gothiek en verwant aan de Renaissance. Van zelf richt zich nu onze aandacht op de XVIe Eeuw. Maar wat nemen wij daar waar? Het verval van den gothischen stijl in het wezen-zelf van zijne geaardheid. De opgaande lijn 't zij loodrecht, 't zij schuin, maar steil, 't zij flaauw gebogen ziedaar wat tot het wezen der Gothiek behoort. Het tijdperk van verval (Ie style flamboyanf) verzaakt geheel dat eharakter. De vensterbogen en frontalen worden vaak S-vormig, de vensterposten slingeren zich vlammend door elkaar, pinakels (fialen) gedragen zich als kurketrekksrs en geven niets toe aan de colonne torse, het moedwilligste kind der Renaissance. Dezer vrije ornamentatie heeft der Fialen GerecMigüeit met dorheid en waan zin geslagen. De Renaissance heeft, langs dien weg, in de gothische landen, zoo veel misdaan, dat Bramante en Michelangelo er zich geen derUbeeld van zou den kunnen maken.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl