Historisch Archief 1877-1940
fit ^
». '1
No. 426
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
£o dan werd in de XVIe Eeuw dat verminkte Tonnenstelsel somtijds
Verbonden aan meer zuivere Renaissance bouwvormen, waarin de logika
en aedige (smaak der antieken herkenbaar was. Prof. Geel, als de
geeatige wjjsgeer zoo veel van bouwkunst als van letteren geweten had, zou
zulke bastaartkunst hybridisch" bebben genoemd.
My dunkt, dat de verdienste van den bouwmeester van het Muzeüm
vooral hierin gelegen ia, dat hy beproefd en gewild beeft een
middenevenredige te vinden tnsschen de konstruktiebeginselen der Gothiek in baar
zuiverheid en zekere voorname proportien der Renaissance, gelijk zich
deze met den hollandschen trant der XVIe Eeuw verstaat. Zelfs
Kenaiseance-profielen zyn aangewend, waar elders de profielen in 't algemeen een
(eenvoudig) gothiesch charakter hebbeu. Men ziet in om nog eens
een woord aan den schryver van Onderzoek en Phantasie" te outleenen
dat men hier met een wijn" te doen heeft, die voorzigtig gesneden
wordt".
Naar mijne overtuiging, leverde bet huwelijk der zuivere Gothiek, met
een geheel van verhoudingen on détails, die wij zonder de Renaissance
niet zouden kennen, tin couple bien assorti\ trouwens het is niet
onhistoriesoh, dat de middeleeuwsche vormen zich staande houden in de
onmiddelijke nabijheid der Renaissance profielen. Of zien wij niet, dat
het gothische chanfrein (de afbilioening) in vollen bloei blijft, vooral hier
in Nederland, tot het einde der XVIIIe Eeuw V Daar is assimilatie, en de
assimilatie van twee elementen is aan het Muzeüm voltrokken.
. Het is gebouwd, geljjk men het kent. Zijn streng charakter
fitaat geenszins vijandig tegenover de Amsterdamsche architektuur der
laatste 20 jaren in-tegendeel. Want al korrigeert de korrektheid van
dezen bouw, de strenge sameastemining van konstruktie en uitdrukking,
de weelderiger toepassing der Renaissance-vormen, die men hier en daar
in navolging van ons tijdperk 1615?1640 aanwendt, hij betoont zich
verwant aan die spelingen; hij is geen verwaande zedemee&ter, wien de les
en bestraffing in den mond bestorven ligt; maar veeleer eeno wijze en
vriendelijke huismoeder, die, streng voor zich-zelve, slechts door haar
voorbeeld predikt, en op wior gelaat de glimlach der welwillendheid
telkens herleeft.
Wanneer men trouwens, met eenigen blik op den gang der geesten, nu
en in het verledene, de openbare en bizondere ten-toon-steUingeu van
bouwontwerpen nagegaan heeft, die in Amsterdam gehouden zijn, dan
krijgt men van zelf de overtuiging, dat Cuynera, bij de verkondiging zijner
leer in dit grootsche bouwwerk, niet als soms vroegere hervormers
tegen den stroom op heeft behoeven te roeyen. Behoudends eenige scha
keering in de overtuigiugen, 'jaan schier alle gildobroeders den zelf Jen weg.
. 18 Aug. 1885. Alb. Th.
Mr. C. VOSMAER OVER DEN BOUWSTIJL VAN HET
KIJKS-MUSEUM.
De Ned. Spectator van deze week bavat een opstel van Mr. C.
Vos,ïaer over Het nieuwe Museum te Amsterdam," waarvan wij ceu ge
deelte oiazen lezers niet mogen onthouden.
In hst echte kunstwerk zijn gedachte en vorm een. Eerst door den vorm is eene
gedachte algemeeue uitdrukking voor eon beeld, voorstelling, denkbeeld, oen ge
voel een kunstwerk. Die tivee zijn onafscheidelijk. Er moet dus, en dit is ook
zoo ia een goed kunstwerk, overeenstemming, harmonie, beetaan tussehon beiden.
De eene wijzigt zich naar de andere om die harmonie tot stand te brengen. DB
vreugd uit zich in blijde blanken, de smait heeft haar eigen kleur en toonsoort;
op het tooneel spreekt tnen andera dan in het daftglijkaeh leven, de dichter heeft
sndere zegging, ander rylhmo voor eon epos, dan voor oen godsdienstig lied; de
MTisicus gebruikt mineur of majeur niet onverschillig; een beeld voor eene openbare
plaat» i» anders dan voor een salon. Een bouwwerk staat niet zoover buiten de
wetten aller kunst, dat deze daarin niet zouden gelden. Ja, er ia meer. Een gebouw,
hos monumentaal, ia niet enkel kunstwerk, zooals menig gedicht of muziekstuk.
Hierin doet zich ook het nut, de praktische bestemming gelden. Naar die bestem
ming regelt zich ook het denken en voelen van den bouwmeester, zoowel in hot
praktische als aeethetische.
Ik vraag verschooning voor het stellen van deze waarheden, die geen kunstenaar
of kunstkenner tot heden ooit heelt geloochend. Maar'onlangs is opzettelijk het tegen
deel van dit alles verkondigd; en, om nu maar terstond van hot algemeeuo in
modias res te komen, er ia beweerd, dat er geen vorm bestaat die voor een museum
van schilderijen aan zoodanig beginsel, zulk eon wet van harmonie, zou gebon
den zijn.
Mr. Voanmer baalt een gedeelte van het opstel, door prof. Alberdingk
Thijm in nummer 423 van dit weekblad geplaatst, aan, eindigend met do
conclusie:
Alla volken hebben tot op de 19e eeuw alle gebouwen gecomponeerd in den stijl
die heeischte op het oogenblik dat het gebouw gesticht werd."
Mr. Vosmaer laat hierop volgen:
Bij do Grieken alzoo geen onderscheid tussehen wereldlijke en geestelijke,
openbare en bizondere gebouwen; de propulaeën zuiver tempel-stijl". Dit
is al aanstonds onjuist. Sommigen schijnen zich te verbeelden, dat als man
een reeks zuilen ziet, met oen hoofdgestel en een fronton, dit een tempel is. Dit
is even dwaas als in elk gothiesch raam en gewelf een kerk te zien. Ongetwijfeld,
een aantal vormon, zelfs hoofdvormen, die in een godsdienstig of openbaar gebouw
voorkomen, worden ook in een burgerlijk of een privaat gebouw aangetroffen. Dib
Sal echter het verschil niet wegnemen, dat er tussehen beiden bestaat, eensdeels
in den geest, het gevoel, dat de kunstenaar er in legde, anderdeels in de daaraan
Verwante vormen.
De propulaeën te Athene waren een open doorgang, ala poort of intree; zij be
stonden uit zuilreeksen, gedekt door een horizontaal entablement. Geen fronton
was er, omdat er geen hellend dak was. Al was er een fronton, dan zouden zij
daarom noch niet op een tempel gelijken. Het fronton is niet op zich zelf kerkelijk,
maar eenvoudig de bedekking, in den vorm van een driehoek, van de door de
dakhelling ontstane opening. Wat nu den tempel aangaat, deze kenmerkt zich in da
eerste plaats door zijn cella, de naos, de woning der godheid; eene cella van diea
aard bestond er in geen ander gebouw. Die cella was al of niet, op rijke of
eenwaae, door zuilen, «M» dobbèls znijrijen omgaven; het geheel was door
hét slylobaat van den grond afgezonderd en verheven. Die stylobaat vormde geen
tiappen, maar een voetstuk.
Van dit alles vindt men aan de propnlaeën niets dan de zuilen en net hori«
zontale balkwerk. Natuurlijk, want de zuil op haar zelve was en is geen godsdien»
fltigo bouwvorm, maar een algemeene bouwvorm, overal waar iets te dragen was.
Van al de fijnere verschillen, in het karakter, de zuilafstanden, den aard der zuilen,
al wat een geoefend kunstgevoel toepasta ter onderscheiding van een gebouw,
dienen wij te zwijgen, waar zelfs de meest in het oog vallende niet worden erkend»
Marmer, zuilen, horizontale dekking, muren vindt men wel is waar ook aan andera
gebouwen, maar niemand zal beweren dat het theater, de stoa, het gumnasion,
het odeion, de circus, dat de Toren der vrinden, het choragieseh monument vau
Lusikrates, iets hadden van een tempel. Een Griek zou zich op het uiterlijk niet
vergissen en in plaats van bij de Parthenos, in een theater te recht komen. De
propulaeën, noch eenig ander gebouw van burgerlijken aard, was alzoo in den
zniverateu t e m p e l s t ij l" gebouwd. Zij hadden evenveel van een tempel als een
stadspoort van een godshuis. Beiden, ja, zijn gebouwen, maar hun karakter, in bun
vormen uitgedrukt, dat is hun stijl, verschilde.
Hetzelfde bestond voor de huizen. Geen aanzienlijke woning bjj Grieken of Bo«
meinen of de elementen, zegt de heer A. Th., van den tempel waren er aan
terug te vinden." Ja, in zoover dat er wanden ea oen horizontaal balkwerk waren,
en somtijds zuilen. Maar dit is ook al. Overigens verschilt het antieke huis van den
tempel ia alles. Als de tempel zijn edele bonwdeelsn ook naar bulten toonde, het
huis was geheel naar binnen gekomposeerd. Van buiten nauwelijks meer dan
muren. Van binnen opeue hallen, omringd van woonvertrekken; eorus twee of dtie
verdiepingen. Oudtijds etreUte zich het verschil zelts uit tot de bouwstof; het
marmer voor dea tempel o£ het openbare gebouw, eteen, hout, gedroogde tegels
(TtKvffot) en gebakken tegels (XÉ.CSC/IO?) voor het huie. Bij toenemende weelde, later,
marmer en Btucco, ook voor liet huis. Ia ieder geval bal het huis geeneilei over
eenkomst met een tempel.
Na het vermelden van voorbeelden uit andere kunsten, poëzie, muziek»
haalt Mr. Vosmaer Horatius aau:
Dit werd eertijds voor wijsheid geacht, het openbare van het bizondere, liet heiligs
van het profane te onderscheiden."
Hij laat er op volgen:
Eertijds", zegt Horatiua, dus ook hij had in zijn tijd reeds tegen verwarring ta
waarschuwen. Maar dit bevestigt den ouden regel, on wöwetan van geen enkelen
?schrijver van naam in de oudheid, die allo onderscheid over boord wierp. En
tot op onzen ?tijd is het geëerbiedigd. Zelfs de hoor Albtrdiugk Thijm eerbiedigde
hot tot dua ver; hij die zijn levea lang streed voor het passende, voor
de einheid van vovm en gedachte, oio zijn stijl wijzigt, of hij een
Ciaeghen Vraegh-iicd schrijft dan wol eou hymne aan zijn godsdienst, dio in De H o il
igo Linie" de aejthetische en symbolische vormen voor hot kerkgebouw le« do
eerbiedigen, en die voor weinige dagen nog schroef (in do D. Warande): hot klassieke
tooneelspel was voorbijgegaan; do hoogheid der vorsten had uit: de maatschappij
had duizend schakeeringor:, het menschelijk hart spreidde zijn duizend bewegingen
ten toon. De toonoolvorm die dozon reflecteer en moest, was het
d r a m a."
Dit, het moderne drama, ofachooa uit de zelfde elemoiitsn als het antieke en het
Fransch klassieke bcótaanlo, word flus toch heel anjers; zijn stijl werd andere; er
zijn dus vormen, er is eon stijl die overeenstemt mot don inhoud; en het is niet
onverschillig welken süjl, wolke stijlvormen won gebruikt.
EU zoo is hot altijd geweest, tot op eeüs ccn museumbouw het noodig maakte da
oude grondslagen om te halen en da stelling op te trokken, dat or goen onderscheid
ia tuseclien stijl en slijl, dat eon museum geen eigen stijl, dus geonoigon karakter heeft.
Wij meenen onzen lezers de argumentatie van Mr. Vosmaer niet te
mogen onthouden, daar wellicht Prof. Thijm in een zijner volgende
opstellen deze stellingen, voor zoover zij nog uiet in de vorige artikelen
weerlegd mochten zijn, zal beantwoorden.
GEMENGD KOOR OF MANNENKOOR ?
Eene zonderlinge vraag zal menigeen zeggen, wanneer hij de boven
staande v/oorden leest. Waarom niet zoowel het een als het ander? Is
niet voor beide veel schoons geschreven? Leveren beide niet eene uit»
muntende gelegenheid voor dilettanten op, om zich, onder de leidingvan
bekwame meesters, niet slechts in de kunst te oefenen, maar ook om aan
eene groots schare van hoorders vele aangename, ja verheffende uren te
bezorgen? En is het niet een verblijdend verschijnsel, dat in een tijd,
waarin het proza des levens eene zoo overwegende rol speelt, daze beide
takken der muzikale praktijk zich in een betrekkelijk prooien bloei
verheugen ? Is het eindelijk niet wenschelijk, dat deze inrichtingen naast
elkander blijven bestaan, om een ruimer veld op te leveren voor da
beoefening der muziek door dilettanten, vooral omdat bij orchestrale
uitvoeringen tegenwoordig aan de virtuositeit der executanten zulke hooge
eischen worden gesteld, dat slechts musici van beroep daaraan met goed
gevolg kunnen medewerken ?
Wij aarzelen niet, al deze vragen bevestigend te beantwoorden, maar
toch meenen wij, in het belang der muzikale ontwikkeling van ons volk,
den wensch te mogen uitspreken, dat bij ons te lande de van vreemden
bodem overgebrachte plant der mannenkoren, liedertafels enz. wat min
der welig tieren mocht, om daardoor aan de zangvereenigingen voor ge«
mengd koor wat meer gelegenheid tot ontwikkeling en uitbreiding te
geven.
De verdeeliug der zangstemmen in sopranen, alten, tenoren en bassen
is eene hoogst natuurlijke. Wanneer de componist den natuurlijken om
vang der stemregisters niet overschrijdt, kan hij met die \ier stemmen
de schoonste klankeffecten teweegbrengen, en tevens aan ieder van
baar de noodigo ruimte laten om zich te ontwikkelen. Hij kan zich vrije
lijk bedienen van de polyphone schrijfwijze, de eenige, welke bij
compositiën van grooteren omvang, de werkelijk muzikale hoorders en uitvoer»
ders voor afmatting en verveling behoedt, terwijl bij de homophone
schrijfwijze, welke met eene meer samengedrongen ligging der stemmen
doorgaans gepaard gaat, de meerderheid der zangers of zangeressen zich
met de uitvoering eener weinig interessante begeleiding moet vergenoe
gen. Hij kan, waar hij contrasten wil aanbrengen, met uitstekend gevolg
drie- of vierstemmig mannen- of vrouwenkoor gebruiken, maar hy zal
daarmede epaarzaam
;<:?