De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1885 23 augustus pagina 6

23 augustus 1885 – pagina 6

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 426. mannenkoor staat, wat klankvolurae eu timbre betreft, ontegen«eggejyk boven het vrouwenkoor, dat, door het ontbreken der grondgeluiden, iets gis verkrijgt en op den langen duur een onbevredigenden , itfdruk Waakt Aan het laatste verwijt kan echter het mannenkoor evenmin ontsnappen. De stemmen bewegen zich wel is waar binnen enge grenzen, maar voor de beide uitersten (len tenor en tweeden bas) liggen die op tb$n duur te hoog of te laag. De tenor redt zich, zoo vaak hij kan, met qen-fsusset, die de eenheid van klank op ongelukkige wijze verbreekt, die eerst bevreemding, dan medelijden opwekt en ten slotte onweerstaan baar op de lachspieren werkt. De vereenigingen, in welke de eerste stemmen niet .tot .dit onmannelijk gejammer de toevlucht moeten nemen, zijn op de vingers te tellen; de beste fort-tenor kan hit niet volhouden, onop houdelijk het hoogste stemregister te gebruiken. En waar de componist Z$n tenoren spaart en hunne hoogo en hoogste noten slechts bij uitzon dering gebruikt, blijft de klank van zijn koor dof. Er zijn slechts weinig compontiën te vinden, waarin deze beide, klippen inderdaad vermeden zijn. De bassen kunnen in hunne laagste noten in den regel niet genoeg kracht ontwikkelen. Hot resultaat is, dut dezelfde elementen, die in het vier stemmig gemengd koor volkomen tot hun recht zouden komen, in het mannenkoor of niet tot ontwikkeling komen, of voortdurend geforceerd werden. Ntél; slechts is .dit in hooge mate schadelijk voor bet orgaan, maar ook het teweeggebrachte effect moet er ernstig onder lijden. Wanneer nu desniettemin de ruannen-zangvereemgingen vele leden tellen en ziel» op eene onzes inziens onrustbarende wijze vermenigvuldi gen, terwijl de .gemengde zangvereenigingen allerwegen klagen over gebrek aan heerehpersoneel, moeten wij de redenen voor deze abnormaliteit zeker elders zoeken dan in voorliefde op zuiver muzikale gronden voor een genre, da.t~ muzikaal ontegenzeggelijk lager staat. Wellicht zouden wij in de orchestmuzjek eene dergelijke scheiding zien jjtstaan, indien het mode werd, dat bijv. de eerste en tweede violen door dames, de alt-violen en violoncellen door heeren bespeeld werden. Eon componist, die ensemble-stukken voor de beide laatste instrumenten schreef, zou dan ongetwijfeld opgeld doen. Met de cigaar ia den mond en het onmisbare glas Beiersch naast zich, zouden de heeren der schepping dan oj» muzikale wijze sociëteit kunnen houden, zonder in hunne genietingen gestoord te worden door de aanwezigheid van de schoone sekse, die hun zekere reserves zou opleggen. Muziek en gezelligheid moet het motto bHjyen, al moet men zich, ter wille van da laatste, met eene mindere qualitëit van de eerste getroosten. Om billijk te ZIJD, moeten wij opmerken, dat ook de da:nes in dit op zicht niot geheel van Echuld zijn vrij te pleiten. Niet dat zij bij kunstOefeningen prys zouden stellen op die materieele hulpmiddelen voor ge zelligheid, die vele zangers zoo noode missen, maar zij vertocuen eene bedenkelijke j.eiging, om van de repetitie een onder-onsje te maken. Het verschil in stand schijnt bij de dames zwaarder te wegen, dan bij de heeren. \V'ear mijnheer niet het minste bezwaar voelt, om in het koor mede te werken met dezon of genen, die buiten de vergaderzaal chapeau bas voor hem speelt, zou mevrouw zich ijselijk gegeneerd voelen, als zij in het koor naast haar modiste kwam <e staan. Het bezwaar zou niet 'onoverkomelijk zijn, als ieder maatschappelijk cóterietje in staat was, om c:'n flink koor te vormen. Maar goede stemmen, goede koorstemmen zelfs; zijn niet zóó algemeen, dat de nauwgezette directeur zich ontheven kan rekenen van de verplichting om de spreuk toe te passen: Je prends woii bien oüje Ie trouve. Vooral geldt dit bezwaar voor kleinere plaat sen, waar -slechts door samenwerking van alle krachten een behoorlijk geheel kan tot stand komen. Wij erkennen zeer zeker het recht van bestaan van den mannenzang, maar wij zouden dien slechts als bijzaak willen zien beoefenen, naast, maar niet len koste van de beoefening van den gemengden zang. Het hoogere kunsfgenre verdient do eerste liefde en de meeste toewijding. Wil men ook nog, in plaats van zijn avond op de sociëteit of in het koffiehuis door te brengen, onder heeren musiceeren niemand kan dit afkeuren. Maar men bedenke daarbij, dat eene goede stem eene kostelijke gave is, die gebruikt, maar niet misbruikt mag worden. En een misbruik mogen wij. bet noemen, als men om redenen, dio met de kunst niets te .maken nebben, zich van het streven naar het hoogere onthoudt, om zich met het mindere tevreden te stellen. :.;?-..'.- ' E. D. P. " 'DE tCEDÊRLANDSCflE KUNST OP DE TENTOONSTELLING TE ANTWERPEN. .Aaa de beschouwingen over de Hollandsche school, in 3e Indépendance opgenomen, ontleeuën wy het volgende, het oordeel van een Belgisch künactriticus. De Hollandsche school maakt een zeer goed figuur in de drie zalen, welke haar gebied op de Antwerpsche tentoonstelling uitmaken. Groote doeken schitteren er door hunne afwezigheid, maar dit is eene wijze van Bieb. te onderscheiden, die nog verkieslijk is boven het uitstallen van werken vol pretentieuse middelmatigheid. Eeuigen beweren dat dit uit sluitend'zich bezig houden met schilderijen van kleinen omvang, tableaux de- chevalet, eene traditie is der HollandscLe school en deze daarmede de schitterende kleine meesters der XVIIde eeuw wil navolgen. Dit is niet volkomen 'juist. Nederland heeft vele kleine meesters," maar het heeft ook groote gehad, niet enkel wat de hoedanigheid, maar ook wat de af metingen betreft. Het zij genoeg, de reusachtige doeken van Van der Helst,' Rembrandt, Bol, Frans Hals in herinnering te brengen, om slechts enkele van "de'beroemde namen in musea, stadhuizen en hofjes vertegen woordigd, te noemen. Deze groote stukken zijn meestal voor rekening van gilden of besturen geschilderd. Gilden nu zijn er niet meer, en de Staat, ten, wiens voordeele men hunne privilegiën heeft afgeschaft, heeft hunne zedelijke verplichtingen niet overgenomen; niemand bestelt dus meer groote schilderijen, en de kunstenaars maken ze niet meer, omdat eg niet weten of er keepers voor te yiadeji zijn.. Wat men dus in de eerste plaats in de Hollandsche afdeeling ziet, zijn genre-stukken. Over eene lacune heeft men het recht zich te verwonderen, het ontbreken der portretten. Geen portretten meer van de Hollandsche ' school, wie zou het gelooven? De Hollanders, die nooit voor een volk met heftige hartstochten hebben doorgegaan, hebben hartstochtelijk van het portret gehouden. Men zou geneigd zijn, te gelooven, dat alle be woners der Vereenigde Nederlanden van de 16e tot de 18e eeuw, zich hebben doen uitschilderen, zooveel portretten vindt men in alle Holland sche kabinetten. Dat er geen uitmuntende portretten in de afdeeling zijn, is niet te verwonderen, de beste portretschilders toch zijn historie schilders, en dat ras is bij onze naburen uitgestorven, maar hoe komt het, dat er in 't geheel geen zijn, zelfs geen middelmatige? Vinden de Nederlanders geen vermaak meer in hun eigen beeldtenis, of bedeuken zij, als practische lieden, dat de photographie een veel sneller en voel gemakkelijker middel is om de nakomelingschap te bereiken? .De Nedcrlundsahe genreschilders zijn opmerkzame beschouwers en ge trouwe vertolkers der natuur gebleven; deze eigenschappen hebben zij geërfd van hunne voorouders uit de XVIIde eeuw. Niet allen bezit ten de oorspronkelijke denkbeelden, de fijnheid, de vernuftige ironie van Jan Steen-, die evenzeer een geestig moralist als een uitmuntend schilder was, niet allen hebben de vroolijkheid van Ostade, maar allen meenen, dat elk onderwerp, hoe eenvoudig ook, een schilderij belangwekkender kan maken, dan het door de enkele virtuositeit van het schilderwerk zou worden. Zij hechten er niet aan, tooneelen vol rumoer en beweging te schilderen; dramatisch effect zoeken zij niet; maar er is bijna geen hun ner voortbrengselen, dat een volkomen dorheid van verbeeldingskracht verraadt, of volmaakt onbeduidend is. Er zijn Hollandsche meesters uit de 17e eeuw, die in de nieuwere school geen opvolgers hebben: het zijn die, welke als Terburgh en Metzu, bij voorkeur de zeden der elegante kringen afbeeldden. Do tegenwoordige genrcscliilders brengen allen personen uit de volksklasse ten tooneelo. Wanneer men nu naar de mannen van sociale theorieën wil luisteren, ver neemt men dat dit is, omdat de kunst democratisch wordt, en de voorkeur, door den schilder aan de arbeidendo klasse gegeven, een gevolg ia van nieuwe politieke denkbeelden. Dit zyn holle phrasen. De eenige reden, waarom men boeren en werklieden schildert en geen heeren, is deze, dat het costuum van deze laatsten zoo ondankbaar is. Onze dames zijn nog bekoorlijk, ondanks sieraden en moderne kleederen; onze heeren, hoe ongedwongen ook, zullen er nooit schilderachtig uitzien, als men ze in zwarten rok, open vest en met kaclielpijpen op het hoofd schildert. Denk eens aan de sierlijke en rijke costumen dor oude hooga bourgeoisie, welke men in do tableaux de conversation?' zooals het toen heette, wedergaf. Onze schilders denken niet aan politiek, maar wel aan het snit der' kleederen. Moeielijk te verklaren is het feit, dat de Hollandsche schilders de frissche vroolijkheid van het volk niet meer afbeelden, waaraan hunne voorgangers zooveel geest en talent besteedden. Zou men misschien niet meer lachen in den burgerstand? Wie 's Zondags naar de herbergen in de voorsteden of naar de dorpskermissen gaat, kan het tegendeel wel zien. Wij missen zonder smart eenige episoden, vroeger door de schilders der volksvermaken ten tooneelo gebracht, maar noode missen wij, ala tegenstelling met andere indrukken, het entrain, de losse joligheid der dorpsfeesten, die zij ons deden bijwonen. Treurige onderwerpen zijn in de mode. Men zou verkeerd doen, daaruit afteleiden, dat de richting der gemoederen zwartgailigcr is dan vroeger. Het is mode; dat is de eeuige reden. Israöls is de groote. vcrbreider van deze mode geweest; hij heeft talrijke navolgers gevonden. Een karakteristieke eigenschap in de werken der Hollandsche schilders der nieuwe school nog is het klein aantal figuren, dat zij in hunne schil derijen plaatsen. Meestal is het u persoon, soms twee, zelden drie, nooit meer. Uit deze weinige elementen bestaat de handeling; hierdoor vermijdt men de moeialijkheden der compositie, der groepeering; maar van zelf vermindert het vereenvoudigen der taak de verdienste van het welslagen. Het is veel gemakkelijker een enkel persoon in een passieven toestand te schilderen, zooals Israëls en zijne leerlingen doen, dan een aantal figuren, verschillende gevoelens uitdrukkend, te doea samen werken. Dit vereiecht de oplossing van allerlei verschillende vraagstuk ken met betrekking tot combinatie van lijnen en verdeeling der massa's. Zonder op te houden waar te zijn, weten de Hoilandsche schilders de eigenlijke leelijkheid en het grove der typen te vermijden. Uit de groote verscheidenheid, welke de natuur hun aanbiedt, meenen zij het recht te 3. hebben, die modellen te kiezen, welke het meest kans hebben, een gpeden indruk op den toeschouwer te maken; dit is toch het doel der kunst. Uit de consequente toepassing van dezen stelregel spruit het gedistin geerd uiterlijk voort, dat de Hollandsche afdeeliug kenmerkt. Deze distinctie is niet ten koste der waarheid verkregen; zij heeft niets gekunstelds, niets conventioneels; zij gaat integendeel gepaard met eea zeer nauwkeurige en zeer getrouwe waarneming der natuur. Israëls heeft het recht, het eerst genoemd te worden, waar er sprake is van Hollandsche genre-schilders. Wij noemen hem genre-schilder, hoe wel hij meermalen figuren in natuurlijke groote heeft geschilderd, daar de onderwerpen welke hij behandelt niet tot de zoogenaamde grande peirtttire behooren. De tegenwoordige Hollandsche school heeft slechts n schilder van historische tafereelen, en zijne stukken zijn altoos aan de Middeleeuwen ontleend en altoos in kleine figuren vervat. Het is d» heer Rochussen, die ditmaal niets heeft geëxposeerd. De eerste vermel ding komt dus in allen gevalle den heer Israëls -toe. De titel van sijn schilderij: nAls men oud wordt!" duidt genoeg aan, dat het weder tot de droevige behoort. Plet is toch niet vrooljjk, oud te worden, al is men nog zulk een philosoof. De figuur is eene vrouw, en dit versterkt nog de gedachte van den kunstenaar, daar de vrou^ meer dan de man de gebreken van den ouderdom gevoelt; zij zit alleen, het treurig voorrecht van den ouderdom, voor een haard waarin het overblijfsel van een uitgaand vuur smeult, en waar zij zich over

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl