Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 426.
mannenkoor staat, wat klankvolurae eu timbre betreft,
ontegen«eggejyk boven het vrouwenkoor, dat, door het ontbreken der
grondgeluiden, iets gis verkrijgt en op den langen duur een onbevredigenden
, itfdruk Waakt Aan het laatste verwijt kan echter het mannenkoor evenmin
ontsnappen. De stemmen bewegen zich wel is waar binnen enge grenzen,
maar voor de beide uitersten (len tenor en tweeden bas) liggen die op
tb$n duur te hoog of te laag. De tenor redt zich, zoo vaak hij kan, met
qen-fsusset, die de eenheid van klank op ongelukkige wijze verbreekt,
die eerst bevreemding, dan medelijden opwekt en ten slotte onweerstaan
baar op de lachspieren werkt. De vereenigingen, in welke de eerste stemmen
niet .tot .dit onmannelijk gejammer de toevlucht moeten nemen, zijn op
de vingers te tellen; de beste fort-tenor kan hit niet volhouden, onop
houdelijk het hoogste stemregister te gebruiken. En waar de componist
Z$n tenoren spaart en hunne hoogo en hoogste noten slechts bij uitzon
dering gebruikt, blijft de klank van zijn koor dof. Er zijn slechts weinig
compontiën te vinden, waarin deze beide, klippen inderdaad vermeden zijn.
De bassen kunnen in hunne laagste noten in den regel niet genoeg kracht
ontwikkelen. Hot resultaat is, dut dezelfde elementen, die in het vier
stemmig gemengd koor volkomen tot hun recht zouden komen, in het
mannenkoor of niet tot ontwikkeling komen, of voortdurend geforceerd
werden. Ntél; slechts is .dit in hooge mate schadelijk voor bet orgaan,
maar ook het teweeggebrachte effect moet er ernstig onder lijden.
Wanneer nu desniettemin de ruannen-zangvereemgingen vele leden tellen
en ziel» op eene onzes inziens onrustbarende wijze vermenigvuldi
gen, terwijl de .gemengde zangvereenigingen allerwegen klagen over gebrek
aan heerehpersoneel, moeten wij de redenen voor deze abnormaliteit zeker
elders zoeken dan in voorliefde op zuiver muzikale gronden voor een
genre, da.t~ muzikaal ontegenzeggelijk lager staat.
Wellicht zouden wij in de orchestmuzjek eene dergelijke scheiding zien
jjtstaan, indien het mode werd, dat bijv. de eerste en tweede violen door
dames, de alt-violen en violoncellen door heeren bespeeld werden. Eon
componist, die ensemble-stukken voor de beide laatste instrumenten schreef,
zou dan ongetwijfeld opgeld doen. Met de cigaar ia den mond en het
onmisbare glas Beiersch naast zich, zouden de heeren der schepping dan
oj» muzikale wijze sociëteit kunnen houden, zonder in hunne genietingen
gestoord te worden door de aanwezigheid van de schoone sekse, die hun
zekere reserves zou opleggen. Muziek en gezelligheid moet het motto
bHjyen, al moet men zich, ter wille van da laatste, met eene mindere
qualitëit van de eerste getroosten.
Om billijk te ZIJD, moeten wij opmerken, dat ook de da:nes in dit op
zicht niot geheel van Echuld zijn vrij te pleiten. Niet dat zij bij
kunstOefeningen prys zouden stellen op die materieele hulpmiddelen voor ge
zelligheid, die vele zangers zoo noode missen, maar zij vertocuen eene
bedenkelijke j.eiging, om van de repetitie een onder-onsje te maken. Het
verschil in stand schijnt bij de dames zwaarder te wegen, dan bij de
heeren. \V'ear mijnheer niet het minste bezwaar voelt, om in het koor
mede te werken met dezon of genen, die buiten de vergaderzaal
chapeau bas voor hem speelt, zou mevrouw zich ijselijk gegeneerd voelen,
als zij in het koor naast haar modiste kwam <e staan. Het bezwaar zou
niet 'onoverkomelijk zijn, als ieder maatschappelijk cóterietje in staat was,
om c:'n flink koor te vormen. Maar goede stemmen, goede koorstemmen
zelfs; zijn niet zóó algemeen, dat de nauwgezette directeur zich ontheven
kan rekenen van de verplichting om de spreuk toe te passen: Je prends
woii bien oüje Ie trouve. Vooral geldt dit bezwaar voor kleinere plaat
sen, waar -slechts door samenwerking van alle krachten een behoorlijk
geheel kan tot stand komen.
Wij erkennen zeer zeker het recht van bestaan van den mannenzang,
maar wij zouden dien slechts als bijzaak willen zien beoefenen, naast,
maar niet len koste van de beoefening van den gemengden zang. Het
hoogere kunsfgenre verdient do eerste liefde en de meeste toewijding.
Wil men ook nog, in plaats van zijn avond op de sociëteit of in het
koffiehuis door te brengen, onder heeren musiceeren niemand kan dit
afkeuren. Maar men bedenke daarbij, dat eene goede stem eene kostelijke
gave is, die gebruikt, maar niet misbruikt mag worden. En een misbruik
mogen wij. bet noemen, als men om redenen, dio met de kunst niets te
.maken nebben, zich van het streven naar het hoogere onthoudt, om zich
met het mindere tevreden te stellen.
:.;?-..'.- ' E. D. P.
" 'DE tCEDÊRLANDSCflE KUNST OP DE TENTOONSTELLING
TE ANTWERPEN.
.Aaa de beschouwingen over de Hollandsche school, in 3e Indépendance
opgenomen, ontleeuën wy het volgende, het oordeel van een Belgisch
künactriticus.
De Hollandsche school maakt een zeer goed figuur in de drie zalen,
welke haar gebied op de Antwerpsche tentoonstelling uitmaken. Groote
doeken schitteren er door hunne afwezigheid, maar dit is eene wijze van
Bieb. te onderscheiden, die nog verkieslijk is boven het uitstallen van
werken vol pretentieuse middelmatigheid. Eeuigen beweren dat dit uit
sluitend'zich bezig houden met schilderijen van kleinen omvang, tableaux
de- chevalet, eene traditie is der HollandscLe school en deze daarmede de
schitterende kleine meesters der XVIIde eeuw wil navolgen. Dit is niet
volkomen 'juist. Nederland heeft vele kleine meesters," maar het heeft
ook groote gehad, niet enkel wat de hoedanigheid, maar ook wat de af
metingen betreft. Het zij genoeg, de reusachtige doeken van Van der
Helst,' Rembrandt, Bol, Frans Hals in herinnering te brengen, om slechts
enkele van "de'beroemde namen in musea, stadhuizen en hofjes vertegen
woordigd, te noemen. Deze groote stukken zijn meestal voor rekening
van gilden of besturen geschilderd. Gilden nu zijn er niet meer, en de
Staat, ten, wiens voordeele men hunne privilegiën heeft afgeschaft, heeft
hunne zedelijke verplichtingen niet overgenomen; niemand bestelt dus
meer groote schilderijen, en de kunstenaars maken ze niet meer, omdat
eg niet weten of er keepers voor te yiadeji zijn..
Wat men dus in de eerste plaats in de Hollandsche afdeeling ziet, zijn
genre-stukken. Over eene lacune heeft men het recht zich te verwonderen,
het ontbreken der portretten. Geen portretten meer van de Hollandsche '
school, wie zou het gelooven? De Hollanders, die nooit voor een volk
met heftige hartstochten hebben doorgegaan, hebben hartstochtelijk van
het portret gehouden. Men zou geneigd zijn, te gelooven, dat alle be
woners der Vereenigde Nederlanden van de 16e tot de 18e eeuw, zich
hebben doen uitschilderen, zooveel portretten vindt men in alle Holland
sche kabinetten. Dat er geen uitmuntende portretten in de afdeeling zijn,
is niet te verwonderen, de beste portretschilders toch zijn historie
schilders, en dat ras is bij onze naburen uitgestorven, maar hoe komt
het, dat er in 't geheel geen zijn, zelfs geen middelmatige? Vinden de
Nederlanders geen vermaak meer in hun eigen beeldtenis, of bedeuken
zij, als practische lieden, dat de photographie een veel sneller en voel
gemakkelijker middel is om de nakomelingschap te bereiken?
.De Nedcrlundsahe genreschilders zijn opmerkzame beschouwers en ge
trouwe vertolkers der natuur gebleven; deze eigenschappen hebben zij
geërfd van hunne voorouders uit de XVIIde eeuw. Niet allen bezit
ten de oorspronkelijke denkbeelden, de fijnheid, de vernuftige ironie
van Jan Steen-, die evenzeer een geestig moralist als een uitmuntend schilder
was, niet allen hebben de vroolijkheid van Ostade, maar allen meenen,
dat elk onderwerp, hoe eenvoudig ook, een schilderij belangwekkender
kan maken, dan het door de enkele virtuositeit van het schilderwerk zou
worden. Zij hechten er niet aan, tooneelen vol rumoer en beweging te
schilderen; dramatisch effect zoeken zij niet; maar er is bijna geen hun
ner voortbrengselen, dat een volkomen dorheid van verbeeldingskracht
verraadt, of volmaakt onbeduidend is.
Er zijn Hollandsche meesters uit de 17e eeuw, die in de nieuwere school
geen opvolgers hebben: het zijn die, welke als Terburgh en Metzu, bij
voorkeur de zeden der elegante kringen afbeeldden. Do tegenwoordige
genrcscliilders brengen allen personen uit de volksklasse ten tooneelo.
Wanneer men nu naar de mannen van sociale theorieën wil luisteren, ver
neemt men dat dit is, omdat de kunst democratisch wordt, en de voorkeur,
door den schilder aan de arbeidendo klasse gegeven, een gevolg ia van
nieuwe politieke denkbeelden. Dit zyn holle phrasen. De eenige reden,
waarom men boeren en werklieden schildert en geen heeren, is deze, dat
het costuum van deze laatsten zoo ondankbaar is. Onze dames zijn nog
bekoorlijk, ondanks sieraden en moderne kleederen; onze heeren, hoe
ongedwongen ook, zullen er nooit schilderachtig uitzien, als men ze in
zwarten rok, open vest en met kaclielpijpen op het hoofd schildert. Denk
eens aan de sierlijke en rijke costumen dor oude hooga bourgeoisie,
welke men in do tableaux de conversation?' zooals het toen heette, wedergaf.
Onze schilders denken niet aan politiek, maar wel aan het snit der' kleederen.
Moeielijk te verklaren is het feit, dat de Hollandsche schilders de
frissche vroolijkheid van het volk niet meer afbeelden, waaraan hunne
voorgangers zooveel geest en talent besteedden. Zou men misschien niet
meer lachen in den burgerstand? Wie 's Zondags naar de herbergen in
de voorsteden of naar de dorpskermissen gaat, kan het tegendeel wel
zien. Wij missen zonder smart eenige episoden, vroeger door de schilders
der volksvermaken ten tooneelo gebracht, maar noode missen wij, ala
tegenstelling met andere indrukken, het entrain, de losse joligheid der
dorpsfeesten, die zij ons deden bijwonen. Treurige onderwerpen zijn in
de mode. Men zou verkeerd doen, daaruit afteleiden, dat de richting
der gemoederen zwartgailigcr is dan vroeger. Het is mode; dat is de
eeuige reden. Israöls is de groote. vcrbreider van deze mode geweest;
hij heeft talrijke navolgers gevonden.
Een karakteristieke eigenschap in de werken der Hollandsche schilders
der nieuwe school nog is het klein aantal figuren, dat zij in hunne schil
derijen plaatsen. Meestal is het u persoon, soms twee, zelden drie,
nooit meer. Uit deze weinige elementen bestaat de handeling; hierdoor
vermijdt men de moeialijkheden der compositie, der groepeering; maar
van zelf vermindert het vereenvoudigen der taak de verdienste van het
welslagen. Het is veel gemakkelijker een enkel persoon in een passieven
toestand te schilderen, zooals Israëls en zijne leerlingen doen, dan een
aantal figuren, verschillende gevoelens uitdrukkend, te doea samen
werken. Dit vereiecht de oplossing van allerlei verschillende vraagstuk
ken met betrekking tot combinatie van lijnen en verdeeling der massa's.
Zonder op te houden waar te zijn, weten de Hoilandsche schilders de
eigenlijke leelijkheid en het grove der typen te vermijden. Uit de groote
verscheidenheid, welke de natuur hun aanbiedt, meenen zij het recht te
3. hebben, die modellen te kiezen, welke het meest kans hebben, een gpeden
indruk op den toeschouwer te maken; dit is toch het doel der kunst.
Uit de consequente toepassing van dezen stelregel spruit het gedistin
geerd uiterlijk voort, dat de Hollandsche afdeeliug kenmerkt. Deze
distinctie is niet ten koste der waarheid verkregen; zij heeft niets
gekunstelds, niets conventioneels; zij gaat integendeel gepaard met eea
zeer nauwkeurige en zeer getrouwe waarneming der natuur.
Israëls heeft het recht, het eerst genoemd te worden, waar er sprake
is van Hollandsche genre-schilders. Wij noemen hem genre-schilder, hoe
wel hij meermalen figuren in natuurlijke groote heeft geschilderd, daar
de onderwerpen welke hij behandelt niet tot de zoogenaamde grande
peirtttire behooren. De tegenwoordige Hollandsche school heeft slechts
n schilder van historische tafereelen, en zijne stukken zijn altoos aan
de Middeleeuwen ontleend en altoos in kleine figuren vervat. Het is d»
heer Rochussen, die ditmaal niets heeft geëxposeerd. De eerste vermel
ding komt dus in allen gevalle den heer Israëls -toe. De titel
van sijn schilderij: nAls men oud wordt!" duidt genoeg aan, dat
het weder tot de droevige behoort. Plet is toch niet vrooljjk,
oud te worden, al is men nog zulk een philosoof. De figuur is eene
vrouw, en dit versterkt nog de gedachte van den kunstenaar, daar de
vrou^ meer dan de man de gebreken van den ouderdom gevoelt; zij zit
alleen, het treurig voorrecht van den ouderdom, voor een haard waarin
het overblijfsel van een uitgaand vuur smeult, en waar zij zich
over