Historisch Archief 1877-1940
'i\
DÉAMSTERDAMMER, WEEKfeLAD VOOR NEDERLAND.
No. 486
geen mindere dan Proudbon kan ons tot voorbeeld dienen. Wat
j «>a taftgiag gwwaktt Wat trok hij de aandacht I
:*wtot jaren wai hty op den bodem weggezonken. De revoluties*
" «lf e beeft aich f et andere afgoden gewend.
i tb*n* aet hart »n ziel voor verzamelen, collectiviteiten, groepen,
en sekten. Proudhon daarentegen wfl» een individualist, een
, H j) Vocht en worstelde moederziel alleen in zijn machtig
wilde nooit tot eenige party behooren. Hij was er trotsch
*> to kannen leggen': ik alleen en dat is genoeg l
De lofzangen van- vroeger zijn dan ook overgegaan in een bijna
verachtdtytt stilzwijgen! H|j wordt ternauwernood meer geciteerd en in het geheel
niet meer gelezen.
1 En daar komt men ntt op eenmaal met het plan voor den dag om een
standbeeld voor hem op te richten te Parus. Het houdt niet op met de
Handbeelden. Overigens geloof ik niet, dat men zich over dit erg
ongerust behoeft temaken. De zaak schiet nog niet op. Proudhon zal er slecht
«fkomen, vrees ik,
1,'Ntt, als hij zich nog om de wereldsche dingen mocht bekommeren, dan
H$ Inm dit, denk ik, niet zoo erg spijten, want hij was in zijn tijd een
van de eerste soort. Hg vond een voetstuk voor anderen,
«o deed ook» alsof hij dit voor zich-zelven verafschuwde. Van
is dat woord, a propos van een standbeeld:
f fcWwaeer Bolle» de nenichen toch eens gaan inzien, dat hoe hooger
;. ffigMiaaftt worden, de» te kleiner zij schijnen?"
* B(p Wflrsef dat ia K feupk. Z& die voorgesteld hebben om Proudhon
fjp-*«tt veetetak te bijtcben, hebben zeker dtt woord vergeten.
**» In afwachting van een Proudhon in marmer of brons, wil men ons
ffs) leas-Jaóqnes Roniseau aanbieden.
? Be mededingers hebben hun ontwerpen in het Hotel de Ville ten toon
felteld. Zfl zijn ongeveer drie honderd man sterk. Waarlijk de
beeldièHwlraiut behoeft nog niet over achteruitgang en verval te klagen.
t Ik heb geen ,phm om la bijzonderheden te treden of kritiek te gaan
oefenen; «aar over t algemeen komt het mij voor dat aan iedere hulde,
die door de beeldhouwkunst wordt gebracht, een inconvenient is
verbon6en, dat men niet schijnt te kunnen ontwijken. Zij zondigt tegen de goede
Verhouding en geeft, zoowel uit een physiek als. moreel oogpunt,
opgeblajten voorstellingen, die niet waar noch natuurlijk zijn.
. Eenige dagen geleden keek ik er het standbeeld van Voltaire, onlangs
<tf de -kaai opgericht, nog eens op aan. Hij geeft den indruk van een
ettlowne geweest te zijn. En de hemel weet, dat Voltaire toch alles be
halve kolossaal ie geweest! Wie zon ooit dat bewonderswaardig,
verggteompeld, klein mannetje van Houdon in dezen goedhartigen reus terug
vinden?
?Dat ia de* fout van de tegenwoordige beeldhouwkunst. Zij maakt mis
bruik van de mise en scène. Door het effect te willen verhoogen, maakt
C$ iets plats en ordinaire. *
? Al-degenen, die men op een voetstuk plaatst, onverschillig of het geldt
een generaal, een dichter, een geleerde of een spraakkunatleeraar als
Lbomond, worden voorgesteld in een gelegeuheidshouding en daarbij in
onraogelgk groote afmetingen.
: DeSe eentonige manier geeft een verkeerden indruk, daar zij alle
perfloonlijkheid en karakter aan het beeld ontneemt of liever onthoudt.
Als ik b. V. dien Voltaire van Ar p in aanzie, dan begrijp ik er niets
meer van. Datzelfde geldt ook voor het meereudeel der Jean-Jacques
Rousseau'a die in het Hotel de Ville zijn geëxposeerd. Het zijn melodra
matische, hoogdravende, reusachtige voorstellingen.
.Wie geeft ons menschen, echte menschen, menschen doodeenvoudig?
Maar dato hebt ge het juist! Dat doodeenvoudig te eischen van de kunst,
dat is nog vrij wat veeleischender te zijn dan Eilboquet, toen hij vroeg:
Zijt gij eenvoudig van de kracht van Paganini V
De kracht van Paganini, nu die kan desnoods door veel arbeid verkre
gen' worden.
doodeenvoudig kan men nooit krijgen, als het niet in het karakter
aanwezig ia.
,?Men vindt altijd menschen, die uitgeslapen zijn om van het
oogenblik te profiteeren. Onder hen mag genoemd worden een openbaar schrij
ver in het qnartter des Ecoles.
Reeds acht dagen lang heeft deze snaak achter het raam van zijn
eroeneen bordje gezet met het volgende opschrift:
TIJD DER VEBKIEZIXGEN
Specialiteit in staatkundige Geloofsbelijdenissen
Zeer matige frjjsen
"Voor de leide sekses.
A. B.
LETTERKUNDE.
1 GEVIERDE AUTEURS. 1)
Maar deze jotkernij is noch edelmoedig, noch praktisch.
BüSKES HVfiT.
I.
a inval Van den Heer Busken Huet om zijn stuk over de literatuur
geschiedenis van Dr. Jonckbloet aan De Lantaarn te zenden, behoort
tot de koddigste streken, die de geestige auteur in lang uitgehaald heeft.
De Heer Huet heeft een manier van zich leuk te houden, die de steenen
ZOU (ioen schateren. Hij weet van niets. Hij is een vreemdeling in Jeruzalem.
Och Heer, Parus is zoo ver, en als hu een enkele maal naar Holland gaat,
neemt hij de reis over Lillo of Lief kenshoek. Nu heeft hij er weer de
acfetenswaardige Heeren van De Lantaarn in laten loopen, door hun met
een onnoozel gezicht eenige kolommen trash aan te bieden, en hun zelfs
de gelegenheid te geven, deze onderscheiding van hun blad veertien dagen
vooruit bekend te maken. Men kan zonder vrees deze Heeren te beleedigon,
hun.instrument een dievelantaarn noemen, want het verlicht niemand dan
de Heeren-zelf. En nu, met het artikel van den Heer Huet, hebbeu zij zich
in een voortreffelijk zonnetje gezet, en daarmede het Uederlandscbe koffie»
hntspabliek andermaal aan aich verplicht. ?
Niemand weet beter dan d& Heer Huet wat er in de laatste jaren sA,
zoo over het boek van den Heer Jonckbloet is gezegd; aan de uitvoerige
en principieele weerlegging door Dr. Van Vloten en Dr. Doorenbos be«
hoeft niemand hem te herinneren. Ik geloof niet dat er nog dupes zija
van de lijvige deelen. De poging om onze letterkundige geschiedenis op
haar beenen te helpen, en het streven om iets te doen wat naar het vol'
gen van een methode zweemt, verdient zeker waardeering. Het zou kin»
derachtig zijn om aan te dringen op de erkenning van den arbeid aan
het werk besteed. De verdiensten van het boek zijn openbaar. Maar
even gerust is men over de gebreken. Sedert lang is het aesthetische stel»
sel gebleken zonder redelijkea grond te zijn of inzicht in het wezen van
de poëzie. De achttiende-eeuwsche dogmatiek heeft plaats gemaakt voor
een ander systeem in een tijd, toen men ook in literatuur kwalijk zonder,
leerstellingen meende te kunnen leven. Van daav bij den Heer Jonckbloet
een in corrupt Hollandsen voorgedragen bespiegeling, waaruit wetten"
ontspruiten die op de dichtwerken worden toegepast. In een derweiniga
gedeelten van het opstel van den Heer Huet waaraan een touw kan
worden vastgeknoopt, staat dan ook te lezen: zoo de Nederlandscha
dichters, wier geschiedenis Dr^ Jonckbloet schrijft, niaar wezenlijke dich
ters geweest waren, dan zou het er niet op aankomen of hunne poüzio
voor de rechtbank van Schlegel al dan niet bestaan kan."
En dan de historische methode. Die moeite doet om in deze geschie
denis iets te weten te komen omtrent onze beschaving in de 17e en 18e
eeuw, mist tot zyn spijt de ruimte en diepte van een blik, die in de
veelheid de nheid en in de verwarring den samenhang opspoort. De
literatuurhistorie blijft in deze geschiedenis een reeks van tafereelen, die wei
nig meer verband hebben dan droog zand en ongelukkig schier even dor zijn ;
een verzameling wetenswaardigheden omtrent menschen die geboren werden,
boeken schreven ea stierven, of een enkele maal, in hun boeken bleven
leven. De oorzaken die hen dreven zus of zoo te schrijven en te dichten,
het verband tuaschen die oorzaken en de drijfveeren van andere maat
schappelijke verschijnselen, zijn punten die maar ter loops of in't geheel
niet worden aangestipt. Bij het ontwikkelen van deze zaken begint eerst
het werk van den geschiedschrijver. Juist hier houdt de Heer Jonckbloet
zijn pen in, en als hij haar een enkele maal de teugels op dea rug legt,
heeft men niet veel reden zich over haar kromme sprongen te verheugen.
Do ware geschiedenis der Nederlandsche letteren is nog een ongeschre
ven boek. De Heer Huet die nu uit zijn slof schiet uiet den kreet, dat het
met die letteren wel allertreurigst moet gesteld zijn, wanneer iemand die
het weten kan, er niets beters van te vertellen heeft, is voorbarig. Het
is ook maar voor de aardigheid. Hij heeft er pleizier in het publiek te
laten schrikken. Gemakkelijker dan hem lief is, heeft men de gewoonte
zich neer te vleien in zijn stoel en te droomen van Hollandschen
letterroem. De Heer Huet heeft nu eens een flinke speld met de punt naar
boven in de zitting gestoken, en gij springt op, het gekwetste lichaams
deel wrijvende met de eóne, en met de andere hand den zetel bevoelend.
De Heer Huet heeft zijn doel bereikt. Gij hebt een nerveus moment
gehad, de wond is niet diep, ea gij hebt eens goed gekeken eer ge weer
gingt zitten.
*%
Het groote misverstand, niet alleen bij de eeren Huet en Jonckbloet,
maar in het tijdvak van biatoriebesehryving, waartoe deze auteurs behooren,
steekt in de meening, dat de belangrijkheid van eenige literatuurgeschie
denis wordt bepaald door den graad van voortreffelijkheid, dien de be
schreven literatuur heeft bereikt. Men weet dat de nieuwere methode de
historie beschouwt als een ontvouwing van menschelijke handelingen, ea
zulk een uitgebreid veld van waarneming, dat de wetten, welke die han
delingen beheerscben, uit deze waarneming zijn afteleiden. Wanneer de
letterkunde van een volk niet naar zijn ain ia uitgevallen, verlaat
de historieschrijver de grenzen van het ridicule maar even, door te blijven
staan bij de demonstratie van zija weerzin. Het verschijnsel van een
middelmatige letterkunde is even interessant als het verschijnsel van een
schitterende letterkuirle. Beide willen verklaard worden. De oorzaken
van de belemmering die de eene weêrvoer, en van den steun dien da
andere ondervond, behooren tot de duidelijkste en intiemste kenteekenen
der beschaving. Te zeggen, de Nederlanders zijn nu eenmaal geen
poëtisch volk, en daarom ia het verstandig hun literatuur te laten rusten,
is nonsens. Dit kan de eerste de beste beweren, maar het uiterst merk
waardige verschijnsel van de motieven die de ontwikkeling onzer letter
kunde hebben tegengehouden, is boven de bevatting gegaan van den
geleerde, die den naam heeft de eerste n de beste te zijn onder de beoefe
naars van het vak. De lezers van Taine's geschiedenis der Engelsche
literatuur herinneren zich het tafereel van het tijdvak der Restauratie,
en weten hoe aangrijpend de schets van het streven der breedsprakigste
knullen en der ingebeeldste gekken kan zijn, indien op het bedrijf van
deze mispunten het ware licht komt te vallen.
Met al deze dingen heeft de smaak van den tegemvoorcligen lezer niets td
maken. Als hem de Hollandsche letteren niet bevallen, niemand belet hem
bij de buren te gaan. Er zijn Fransche treurspelen en herderszangen,
Duitsche didactische poëzie, Engelsche heldendichten. Wie geen vreemde talen
kent, heeft geen behoeften die door de inheemsche schrijvers niet bevredigd
kunnen worden. Die voor zijn vak de Nederlandsche literatuur bestudeert,
heeft in de eerste plaats acht te geven op het historische, en als hij daarvan
het merkwaardige niet begrijpt, verdient hij niet eens het grootere genot
der vreemde kunst. Het is een zonderlinge eisch, dat men artistiek ge
noegen zou moeten scheppen in het beoefenen van een wetenschap. Men
zou evengoed kunnen beweren, dat de politieke geschiedenis van eenig
land aan de vergetelheid moest worden overgeleverd, wanneer zij uit
iets anders bestond dan uit een relaas van civiele en militaire heldenfeiteu.
De geschiedenis van Spanje sedert Philips II is het tegenovergestelde;
toch behocren de bladzijde die Buckle er over schreef, tot de treffendste
van zijn History of Civiüzatiou.