De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1885 30 augustus pagina 8

30 augustus 1885 – pagina 8

Dit is een ingescande tekst.

'i\ DÉAMSTERDAMMER, WEEKfeLAD VOOR NEDERLAND. No. 486 geen mindere dan Proudbon kan ons tot voorbeeld dienen. Wat j «>a taftgiag gwwaktt Wat trok hij de aandacht I :*wtot jaren wai hty op den bodem weggezonken. De revoluties* " «lf e beeft aich f et andere afgoden gewend. i tb*n* aet hart »n ziel voor verzamelen, collectiviteiten, groepen, en sekten. Proudhon daarentegen wfl» een individualist, een , H j) Vocht en worstelde moederziel alleen in zijn machtig wilde nooit tot eenige party behooren. Hij was er trotsch *> to kannen leggen': ik alleen en dat is genoeg l De lofzangen van- vroeger zijn dan ook overgegaan in een bijna verachtdtytt stilzwijgen! H|j wordt ternauwernood meer geciteerd en in het geheel niet meer gelezen. 1 En daar komt men ntt op eenmaal met het plan voor den dag om een standbeeld voor hem op te richten te Parus. Het houdt niet op met de Handbeelden. Overigens geloof ik niet, dat men zich over dit erg ongerust behoeft temaken. De zaak schiet nog niet op. Proudhon zal er slecht «fkomen, vrees ik, 1,'Ntt, als hij zich nog om de wereldsche dingen mocht bekommeren, dan H$ Inm dit, denk ik, niet zoo erg spijten, want hij was in zijn tijd een van de eerste soort. Hg vond een voetstuk voor anderen, «o deed ook» alsof hij dit voor zich-zelven verafschuwde. Van is dat woord, a propos van een standbeeld: f fcWwaeer Bolle» de nenichen toch eens gaan inzien, dat hoe hooger ;. ffigMiaaftt worden, de» te kleiner zij schijnen?" * B(p Wflrsef dat ia K feupk. Z& die voorgesteld hebben om Proudhon fjp-*«tt veetetak te bijtcben, hebben zeker dtt woord vergeten. **» In afwachting van een Proudhon in marmer of brons, wil men ons ffs) leas-Jaóqnes Roniseau aanbieden. ? Be mededingers hebben hun ontwerpen in het Hotel de Ville ten toon felteld. Zfl zijn ongeveer drie honderd man sterk. Waarlijk de beeldièHwlraiut behoeft nog niet over achteruitgang en verval te klagen. t Ik heb geen ,phm om la bijzonderheden te treden of kritiek te gaan oefenen; «aar over t algemeen komt het mij voor dat aan iedere hulde, die door de beeldhouwkunst wordt gebracht, een inconvenient is verbon6en, dat men niet schijnt te kunnen ontwijken. Zij zondigt tegen de goede Verhouding en geeft, zoowel uit een physiek als. moreel oogpunt, opgeblajten voorstellingen, die niet waar noch natuurlijk zijn. . Eenige dagen geleden keek ik er het standbeeld van Voltaire, onlangs <tf de -kaai opgericht, nog eens op aan. Hij geeft den indruk van een ettlowne geweest te zijn. En de hemel weet, dat Voltaire toch alles be halve kolossaal ie geweest! Wie zon ooit dat bewonderswaardig, verggteompeld, klein mannetje van Houdon in dezen goedhartigen reus terug vinden? ?Dat ia de* fout van de tegenwoordige beeldhouwkunst. Zij maakt mis bruik van de mise en scène. Door het effect te willen verhoogen, maakt C$ iets plats en ordinaire. * ? Al-degenen, die men op een voetstuk plaatst, onverschillig of het geldt een generaal, een dichter, een geleerde of een spraakkunatleeraar als Lbomond, worden voorgesteld in een gelegeuheidshouding en daarbij in onraogelgk groote afmetingen. : DeSe eentonige manier geeft een verkeerden indruk, daar zij alle perfloonlijkheid en karakter aan het beeld ontneemt of liever onthoudt. Als ik b. V. dien Voltaire van Ar p in aanzie, dan begrijp ik er niets meer van. Datzelfde geldt ook voor het meereudeel der Jean-Jacques Rousseau'a die in het Hotel de Ville zijn geëxposeerd. Het zijn melodra matische, hoogdravende, reusachtige voorstellingen. .Wie geeft ons menschen, echte menschen, menschen doodeenvoudig? Maar dato hebt ge het juist! Dat doodeenvoudig te eischen van de kunst, dat is nog vrij wat veeleischender te zijn dan Eilboquet, toen hij vroeg: Zijt gij eenvoudig van de kracht van Paganini V De kracht van Paganini, nu die kan desnoods door veel arbeid verkre gen' worden. doodeenvoudig kan men nooit krijgen, als het niet in het karakter aanwezig ia. ,?Men vindt altijd menschen, die uitgeslapen zijn om van het oogenblik te profiteeren. Onder hen mag genoemd worden een openbaar schrij ver in het qnartter des Ecoles. Reeds acht dagen lang heeft deze snaak achter het raam van zijn eroeneen bordje gezet met het volgende opschrift: TIJD DER VEBKIEZIXGEN Specialiteit in staatkundige Geloofsbelijdenissen Zeer matige frjjsen "Voor de leide sekses. A. B. LETTERKUNDE. 1 GEVIERDE AUTEURS. 1) Maar deze jotkernij is noch edelmoedig, noch praktisch. BüSKES HVfiT. I. a inval Van den Heer Busken Huet om zijn stuk over de literatuur geschiedenis van Dr. Jonckbloet aan De Lantaarn te zenden, behoort tot de koddigste streken, die de geestige auteur in lang uitgehaald heeft. De Heer Huet heeft een manier van zich leuk te houden, die de steenen ZOU (ioen schateren. Hij weet van niets. Hij is een vreemdeling in Jeruzalem. Och Heer, Parus is zoo ver, en als hu een enkele maal naar Holland gaat, neemt hij de reis over Lillo of Lief kenshoek. Nu heeft hij er weer de acfetenswaardige Heeren van De Lantaarn in laten loopen, door hun met een onnoozel gezicht eenige kolommen trash aan te bieden, en hun zelfs de gelegenheid te geven, deze onderscheiding van hun blad veertien dagen vooruit bekend te maken. Men kan zonder vrees deze Heeren te beleedigon, hun.instrument een dievelantaarn noemen, want het verlicht niemand dan de Heeren-zelf. En nu, met het artikel van den Heer Huet, hebbeu zij zich in een voortreffelijk zonnetje gezet, en daarmede het Uederlandscbe koffie» hntspabliek andermaal aan aich verplicht. ? Niemand weet beter dan d& Heer Huet wat er in de laatste jaren sA, zoo over het boek van den Heer Jonckbloet is gezegd; aan de uitvoerige en principieele weerlegging door Dr. Van Vloten en Dr. Doorenbos be« hoeft niemand hem te herinneren. Ik geloof niet dat er nog dupes zija van de lijvige deelen. De poging om onze letterkundige geschiedenis op haar beenen te helpen, en het streven om iets te doen wat naar het vol' gen van een methode zweemt, verdient zeker waardeering. Het zou kin» derachtig zijn om aan te dringen op de erkenning van den arbeid aan het werk besteed. De verdiensten van het boek zijn openbaar. Maar even gerust is men over de gebreken. Sedert lang is het aesthetische stel» sel gebleken zonder redelijkea grond te zijn of inzicht in het wezen van de poëzie. De achttiende-eeuwsche dogmatiek heeft plaats gemaakt voor een ander systeem in een tijd, toen men ook in literatuur kwalijk zonder, leerstellingen meende te kunnen leven. Van daav bij den Heer Jonckbloet een in corrupt Hollandsen voorgedragen bespiegeling, waaruit wetten" ontspruiten die op de dichtwerken worden toegepast. In een derweiniga gedeelten van het opstel van den Heer Huet waaraan een touw kan worden vastgeknoopt, staat dan ook te lezen: zoo de Nederlandscha dichters, wier geschiedenis Dr^ Jonckbloet schrijft, niaar wezenlijke dich ters geweest waren, dan zou het er niet op aankomen of hunne poüzio voor de rechtbank van Schlegel al dan niet bestaan kan." En dan de historische methode. Die moeite doet om in deze geschie denis iets te weten te komen omtrent onze beschaving in de 17e en 18e eeuw, mist tot zyn spijt de ruimte en diepte van een blik, die in de veelheid de nheid en in de verwarring den samenhang opspoort. De literatuurhistorie blijft in deze geschiedenis een reeks van tafereelen, die wei nig meer verband hebben dan droog zand en ongelukkig schier even dor zijn ; een verzameling wetenswaardigheden omtrent menschen die geboren werden, boeken schreven ea stierven, of een enkele maal, in hun boeken bleven leven. De oorzaken die hen dreven zus of zoo te schrijven en te dichten, het verband tuaschen die oorzaken en de drijfveeren van andere maat schappelijke verschijnselen, zijn punten die maar ter loops of in't geheel niet worden aangestipt. Bij het ontwikkelen van deze zaken begint eerst het werk van den geschiedschrijver. Juist hier houdt de Heer Jonckbloet zijn pen in, en als hij haar een enkele maal de teugels op dea rug legt, heeft men niet veel reden zich over haar kromme sprongen te verheugen. Do ware geschiedenis der Nederlandsche letteren is nog een ongeschre ven boek. De Heer Huet die nu uit zijn slof schiet uiet den kreet, dat het met die letteren wel allertreurigst moet gesteld zijn, wanneer iemand die het weten kan, er niets beters van te vertellen heeft, is voorbarig. Het is ook maar voor de aardigheid. Hij heeft er pleizier in het publiek te laten schrikken. Gemakkelijker dan hem lief is, heeft men de gewoonte zich neer te vleien in zijn stoel en te droomen van Hollandschen letterroem. De Heer Huet heeft nu eens een flinke speld met de punt naar boven in de zitting gestoken, en gij springt op, het gekwetste lichaams deel wrijvende met de eóne, en met de andere hand den zetel bevoelend. De Heer Huet heeft zijn doel bereikt. Gij hebt een nerveus moment gehad, de wond is niet diep, ea gij hebt eens goed gekeken eer ge weer gingt zitten. *% Het groote misverstand, niet alleen bij de eeren Huet en Jonckbloet, maar in het tijdvak van biatoriebesehryving, waartoe deze auteurs behooren, steekt in de meening, dat de belangrijkheid van eenige literatuurgeschie denis wordt bepaald door den graad van voortreffelijkheid, dien de be schreven literatuur heeft bereikt. Men weet dat de nieuwere methode de historie beschouwt als een ontvouwing van menschelijke handelingen, ea zulk een uitgebreid veld van waarneming, dat de wetten, welke die han delingen beheerscben, uit deze waarneming zijn afteleiden. Wanneer de letterkunde van een volk niet naar zijn ain ia uitgevallen, verlaat de historieschrijver de grenzen van het ridicule maar even, door te blijven staan bij de demonstratie van zija weerzin. Het verschijnsel van een middelmatige letterkunde is even interessant als het verschijnsel van een schitterende letterkuirle. Beide willen verklaard worden. De oorzaken van de belemmering die de eene weêrvoer, en van den steun dien da andere ondervond, behooren tot de duidelijkste en intiemste kenteekenen der beschaving. Te zeggen, de Nederlanders zijn nu eenmaal geen poëtisch volk, en daarom ia het verstandig hun literatuur te laten rusten, is nonsens. Dit kan de eerste de beste beweren, maar het uiterst merk waardige verschijnsel van de motieven die de ontwikkeling onzer letter kunde hebben tegengehouden, is boven de bevatting gegaan van den geleerde, die den naam heeft de eerste n de beste te zijn onder de beoefe naars van het vak. De lezers van Taine's geschiedenis der Engelsche literatuur herinneren zich het tafereel van het tijdvak der Restauratie, en weten hoe aangrijpend de schets van het streven der breedsprakigste knullen en der ingebeeldste gekken kan zijn, indien op het bedrijf van deze mispunten het ware licht komt te vallen. Met al deze dingen heeft de smaak van den tegemvoorcligen lezer niets td maken. Als hem de Hollandsche letteren niet bevallen, niemand belet hem bij de buren te gaan. Er zijn Fransche treurspelen en herderszangen, Duitsche didactische poëzie, Engelsche heldendichten. Wie geen vreemde talen kent, heeft geen behoeften die door de inheemsche schrijvers niet bevredigd kunnen worden. Die voor zijn vak de Nederlandsche literatuur bestudeert, heeft in de eerste plaats acht te geven op het historische, en als hij daarvan het merkwaardige niet begrijpt, verdient hij niet eens het grootere genot der vreemde kunst. Het is een zonderlinge eisch, dat men artistiek ge noegen zou moeten scheppen in het beoefenen van een wetenschap. Men zou evengoed kunnen beweren, dat de politieke geschiedenis van eenig land aan de vergetelheid moest worden overgeleverd, wanneer zij uit iets anders bestond dan uit een relaas van civiele en militaire heldenfeiteu. De geschiedenis van Spanje sedert Philips II is het tegenovergestelde; toch behocren de bladzijde die Buckle er over schreef, tot de treffendste van zijn History of Civiüzatiou.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl