De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1885 13 september pagina 12

13 september 1885 – pagina 12

Dit is een ingescande tekst.

o. DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. 13 ik schijf, want in weerwil van zijn verwrongen trekken en uit puilende ogen herkende ik Harton, den levenslustiger! jongen klerk, die mijn metgezel óp deze rei» .geweest was. Geen dokters 0og W» er noodig, om te zien, dat hy het levenslicht had uitg*hlueii, tarwtyl de om «gn hal» geknoopt» doek en d« prop in cyn mofld de vleselijke wijte aantoonden, waarop zijn beulen te werk waren gegaan. Toen ik op llartons lyk staarde, vielen ioij de achellen van de oogen, en begreep ik eensklaps welke helsche macht hier de hand aan 't werk had geslagen. Nóg bleef er veel onbegrijpelijks over, maar toch vermoedde ik reeds veel van de waarheid. Ik hoorde thans het afstrijken van een lucifer aan dien anderen kant van het schip en zag Gorings lange, spookachtige gestalte op de verschansing staan, met naar het scheen een dievenlantaarn in de hand. Hij hield die even over boord en dadelijk zag ik tot rnjja groole verwondering, dat het sein door een licht op de zandheuvels aan land. werd beantwoord; het verdween zoo spoedig, dat ik het niet bemerkt zou hebben, indien ik de richting van Gorings blik niet gevolgd ware. Weer hield hy de lantaarn naar de laagte en weer werd het sein van het strand uit beantwoord. Toen stapte hij. van de verschan sing,1 maar gleed uit, waarbij hij een groot gedruisch maakte. Ik hoopte een «ogenblik dat de wacht opmerkzaam zou worden op hetgeen fty deed. -Doch die hoop werd teleurgesteld. De nacht Was kalm en het schip log stil, zoodat geen gevoel van plicht hen waakzaam hield. Hyson die na Tibbs' dood het bevel voerde over da twee wachten, wus naar beneden gegaan om een paar uur te stopen; en de bootsman die zijn post waarnam, stond met de beide andere mannen aan den voet van de fokkemast. Machte loos* sprakeloos, wachtte ik, terwijl de touwen in mijn vleesch Meden en dévermoorde aan mijn voeten lag, het einde van het volgende bedrijf in dit treurspel af. Oe vier schurken stonden nu op. De kok was met een bijl, de anderen met messen en Goring met een revolver gewapend. Zij leunden allen tegen de reeling en zagen over het water, alsof zij van daar* iets verwachtten. Ik bemerkte dat een van hen zijn buurmans arm greep en naar iets wees en toen ik de richting Volgde, zag ik roeispanen een groole massa zich voortbewegen naar het schip. Toen die naderkwam zag ik dat het een groote boot wal, die wel door twintig roeispanen voortbewogen werd. Toen zij onder .den achtersteven schoten, kreeg onze wacht hen in 't gezicht, riep om hulp en liep weg. Maar het was te laat. Een zwerm reusachtige negers beklom net dek, terwijl Goriog hun den weg Wees. Alle tegenstand was vruchteloos, de ongewapende wacht werd neergestooten en vastgebonden en de slapenden, uit hunne hutten gehaald, ondergingen hetzeltde lot. Hyson trachtte nog de nauwe passage naar zijn hut te verdedigen, ik hoorde nog een vechtpartij en zijn stem die om hulp riep. Niemand kon hem ter hulp snellen, en weldra werd hij Daar het achterdek gesleept, terwijl het bloed uit een diepe snede van zijn voorhoofd vloeide. Ik zag onze zwarte matrozen op m$ wijzen en een mededeeling doen, die met teekenen vaa verwondering en twijfel door de wilden ontvangen Werd. Een van hen trad toen op mij toe, haaide den zwarten steen uit mijn zak en hield hem in de hoogte. Toen gaf hij hem aan een man die de hoofdpersoon scheen te zijn; deze beschouwde hem zoo aandachtig als de duisternis wilde toelaten en overhan digde hem aan een ander, die hem ook bekeek; op deze wijze deed de steen de ronde. Toen zei het opperhoofd eenige woorden in de volkstaal tegen Goring Waarop de quadroon mij in het ?Engelsen aansprak. Thans nog staat dat geheele tooneel mij levendig voor den geest; De door de maan beschenen groote masten van het schip, die groep sombere strijders, op hun speeren ge leund; het lyk aan mijn voeten; de rij blanke gevangenen, en naast mij die afschuwelijke quadroon die in zijn helder linnen en elegante kleeding een vreemd contrast met zijn metgezellen vormde. »6y zult moeten gelooven," zei hij, op zachten toon, dat niet door mijn toedoen uw teven gespaard wordt. Lag het aan mij, dan zoudt gy, evenals deze andere mannen, moeten sterven. Ik koester geen persoonlijken wrok jegens u of hen, maar ik heb mijn leven gewijd aan de verwoesting van het ras der blanken, en gy zyt de eerste die in mijn macht is en mij ontsnapt. Gij moogt dien steen van u danken voor uw levensbehoud. Die arme duivels vereeren hem, en is hij wat zij vermoeden, dan heb ben zy er recht op. Wordt echter aan land het bewijs geleverd, dat zij zich vergisten, en dat vorm en stof van dien steen slechts. toeval zijn, dan kan niets u van een wissen dood redden. Intusschen willen wy u goed behandelen; hebt gij nog iets, dat rU ffttcn* made zoudt nemen, dan kunt gij dat doen." Toen hij geëindigd had, gaf hy een leeken en maakte een paar negers mijn touwen los, doch lieten de prop zitten. Zij geleidden mij naar mijn hut, waar ik eenige voorwerpen vafi waarde benevens een zakkompas en mijn dagboek in den zak stak. Vervolgens «alten zy mij in eene kleine, boot, die naast de groote lay; mijn bewakers volgden mij, stootten af en roeiden naar land. Wij hadden misschien honderd ellen afgelegd, toen onze stuur man zijn hand in de hoogte stak, de roeiers hielden een oogenblik op en luisterden. Toen hoorde ik in de stilte van den nacht een somber, kermend geluid, dat door een plof in het water ge volgd werd. Dit is het eenige wat ik omtrent het lot der arme schepelingen vernomen heb. Bijna onmiddelijk daarna volgde ons de groote boot en het verlaten schip bleef drijvende achter, als een treurig, spookachtig, afgedankt vaartuig. De wilden hadden het niet geplunderd. De geheele vijandige handelwijze Was, als ware het een godsdienstig voorschrift, op gematigde en kalme wijze ten uitvoer gebracht. De eerste stralen van de mofgetizon beschenen ons, toen wij het land bereikten. Een zestal mannen werd bij de booten ge laten, de rest der negers geleidden mij eerbiedig door de zandheuvelen. Het was een moeilijke wandeling, bij iederen stap zonken wij tot over de enkels in het mulle zand, en ik was doodmoe toen wij eindelijk het dorp of liever de stad, bereikten* De huizen waren kegelvormig gebouwd en geleken veel op bijen korven; zij waren Van saamgeperst zeewier met een soort grove kalk bestreken, gemaakt, daar er stok noch steen in den omtrek van vele honderde mijlen op de kust te vinden wad. Toen Wij de stad binnentraden, kwamen een menigte mannen en vrouwen ons tegemoet, die op den tonvtom sloegen, huilden en schreeuwden. Toen zij mij zagen verdubbelde hun geschreeuw en namen zij een vijandige houding aan, die door een paar woorden van myn geleiders onderdrukt werd. Een gemurmel van verwondering Volgde op de oorlogskreten van eenige oogenblikken te Voren en de geheele menigte liep thans met mijn geleide en mij in het midden, de lange hoofdstraat al. Mijn berichten tot dusver mogen vreemd klinken en twijfel doen ontstaan bij hen, die mij niet kennen, het volgende bracht mijn zwager er toe mij door zijn ongeloovig hoofdschudden te beleedigen. Ik kan niet anders dan de feiten in eenvoudige woorden verhalen en laat het aan tijd en toeval over de waarheid aan het licht te brengen. Ia het midden dezer voornaamste straat stond eengroot gebouw, dat op dezelfde primitieve wijze was saamgevoegd, maar ver boven alle andere uitstak; het was door een staketsel van fraai gewreven ebbenhout omgeven, de deur werd door twee schoone oliphantstanden omlijst die van onderen in den grond stondenen van boven naar elkander toeliepen; de toegang was door een rijk met goud geborduurd voorhangsel van inlandsen weefsel afgesloten. Wij begaven ons naar dit gebouw, maar toen wij het staketsel bereikt hadden, stond de menigte stil en viel op de knieën, terwijl ik door de hoofden en oudsten van die stam naar den toegang geleid werd. Goring vergezelde ons of liever hij scheen de aan voerder te zijn. t NIEUWS VAK DE WEEK. Naar wy van goederhand vernemen, bestaat er dusver geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat het tijdstip der terugkomst van Z. M. den Koning ia de residentie, op 19 dezer bepaald, verandering zou hebben ondergaan, zoodat ook de opening dor Kamera door Z. M. in eigen persoon verwacht mag worden. Raar tnsn vémeettt «tl, Ingevolge tuchtiging van Z. H. den Koning, de geböof* tedag van H. E. H. de Prinses van Saksen Altenburg, weleer douairière van 2. K. H. Prina Hendrik der Nederlanden, voortaan hier ta lande niet meer op olficieele wijze worden gevierd. De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft de commissarissen des Koning» tetEooht, da Burgemeesters uit te noodigen alle dienstbrieven over de uitvoering dar Wet van 27 April 1884 (Stbl. No. 93) voo zooverre deze aan de inspecteurs taa het geneeskundig Staatstoezicht Eijn gericht, te adresaeeren aan dr. Van Oapelle te U Baara. Ook door de Eieavsreeniging Oi-ondtoet, alhier, i» mr. W. K. H. Houthaan canOid»at gesteld voor het lidmaatschap des Provinciale Staten van Noord-Heiland. Bet getal afdeelingen van lgtmtm Stemrtekt neemt in Friesland gestadig toe. Zoo is nu weder in de gemeente Opsterland eene afdeeling Opgericht, die MflTan* kelgk 36 leden telt. De Kerkeraad der Ned. Eorv. gemeente te Den Haag heeft zich bij adres tot den Burgemeester gewend, met verzoek om terug te komen op het besluit, waarbij aan het Bond voor Algemeen Stemrecht toestecming is Verleend tot het houden van eea optocht op Zondag 20 Sept. a. s. De Kerkeraad, zonder in een beoordeeling te tre den van het streven van het Bond, grondt zijn verzoek op het feit, dat door bedoel den optocht de Zondag op treurig* W$B« cal worden ontheiligd, vat ia itriJd nwt ?nufS'i'i ' '

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl