De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1885 13 september pagina 5

13 september 1885 – pagina 5

Dit is een ingescande tekst.

6 DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 429. rijen van groene linden heenzien, maar daar buiten, waar de nieuwe wijk ophoudt. Maar wie uit de stad komt, vol van den indruk van het kleu rige, vroolijke leven, ondervindt iets als van een kouden luchtstroom, wanneer hij plotseling de massa van het geweldige, strakke gebouw aan«taart. Nergens eene. krachtig 'doen uitkomen van vensters en deuren fooals het Noordsche licht ze verlangt, daarbij iets onheilspellends dreigenda. De opzettelijke onregelmatigheden in de vorming der torens, die bt een vlaggen trek in den overigen aanleg zeer bevallig zouden kunnen Worden, zien in hunne mathemathische dorheid er gekunsteld uit. Vertieringen zgn aan den voorgevel, waarboven vier torens zich verheffen, piet gespaard. Schilderwerk- en reliëfs verlevendigen de vlakke muren, standbeelden steken tot boven het dak uit. Maar het schilderwerk is mat; het zon in wit en zwart zeker kleuriger bij de roode muren gepast hebben, dan in de zwakke bleeke tinten, en de maatstaf der figuren staat buiten eeltige verhouding tot de, reusachtige muuroppervlakte. Zoo schonen de allegorische gestalten op een relief boven den hoofdingang lang niet levensgroot. Dit moet men echter aan den Gothischen stijl wijten; in handen harer bouwmeesters is de menschelijke figuur noch na noch vroeger ooit tot haar volle recht gekomen. Ook de decoratie van het inwendige, waaraan evenveel zorg besteed is als aan het bgna overladen rijke van den voorgevel, komt ons voor geheel mislukt te zijn. Men moet toegeven, dat naar voortdurende kleurigheid gestreefd is. Maar welke treurige tinten dringen zich vooral aan ons op! Het is nog erger dan bg ons, en dat wil iets zeggen. Waar moet het been, als hierin niet spoedig eene verandering komt! Wij hebben reden, om alle moeite te doen, ons klenrgevoel te redden van verstikking in dit moeras. Ik > zon wenschen, dat de overheid eens tusschenbeiden kwam en aan al hare inrichtingen voor onderwijs het geknoei met de mooie moderne kleuren verbood; zq heeft er het recht toe, en de resultaten zouden niet uitblijven. Want voor een goed deel komt er gemakzucht en nonchalance bij. Het gaat zoo gemakkelijk, in deze onzekere tinten eene compositie bij elkaar te passen, zjj kleuren zoo goed bij elkaar, want zij hebben niet de kracht om met elkaar in strijd te komen. Het bedenkelgkste scheen mjj het decoratief der zalen in de schilderijengalerij. Hier loopt boven langs de ruimte waar de schilderijen hangen een verscheiden voeten breede ornamentale fries, waarvan de lichte tint voor de schilderijen een gevaarlijke buur is. Daarbij komt, dat op de vlakte der fries een gróót pretentieus ornament in Gothischen stijl is aangebracht, dat voor zich zelf de aandacht vraagt. Aan dit ornament is eene reus achtige mate van vindingskracht verkwist, want in iedere zaal is het anders, allerlei attributen aijn er in verwerkt en het zal heel wat geld gekost hebben. En toch zal men het bij de eerste gelegenheid moeten wegschilderen, want het is met zijne schuchtere tinten boven de schilde rijen-oppervlakte niet te dulden. Zoo zullen ook de portières van i'utepelnche het niet lang tegenover de algemeeue afkeuring volhouden. Men stelle zich een lichtgroene fluweelstof met roode leeuwen in het volle licht naast de fijne tinten der oud-Hollandsche groote meesters voor; om nog niet te spreken van het gebruik van een onwaardig ma teriaal als jute in een monumentaal gebouw. De verschillende stijlen, die buiten en binnen het gebouw aangebracht arjn, tot een eenheid samen te smelten, heeft de architect óf niet beproef d, of niet kunnen tot stand brengen. Wij zien in een purisme, welk ook, geen heil, of het dan Gothiek of Renaissance mag gelden. Maar het doet niet aangenaam aan, in een nieuw gebouw plotseling uit een Gothieke hal in een Renaissance-zaal over te stappen. Bg den aanleg en de verdeeling der ruimte heeft de architect zich blgkbaar ten doel gesteld, met het oog op de bruikbaarheid voor de verschillende verzamelingen, eene groote verscheidenheid van stijl te be reiken. En toch vindt men op eene wandeling door het gebouw de kenteekenen, dat nog veel meer dan het practische doel het bouwideaal den geest van het ontwerp bepaald heeft. Zonder eenigen inhoud zon het gebouw op zich zelf den gungtigsten indruk maken. (Wordt vervolgd.) UIT PARIJS. XXXV. Saint-Höbert is thans de heilige van den dag. Langs de geheele linie is de gewijde kreet gehoord: Ter jacht! Ter jacht! Een oud onderwerp, ja, maar dat iets frisch krijgt door een complicatie, waarvan men den ernst en het gewicht nog niet schijnt te voelen en die toch' wel tot hevige stormen in de naaste toekomst aanleiding zou kun nen geven. Nu reeds openbaart zich de ontevredenheid door doffe rommeiingen en ook hier weder zal men goed doen te bedenken, dat kleine oorzaken vaak groote gevolgen hebben. Ziehier wat ik bedoel: sedert eenige jaren schijnt in de omstreken van Parijs een nieuw soort van leenwezen te zijn ontstaan, namelijk het leenwezen van de jacht. De zaak is te vreemder, omdat wij een republiek hebben en de dagelijksche consumptie van phrases, waarin veel van M vrij heid, gelijkheid en broederschap" voorkomt, vooral belangrijk is. Zat, d» gewoon zijn nogal eens een.wandeling te maken door de ometreken der groote stad, hebben zeker wel opgemerkt, dat daar een zon derlinge gedaanteverwisseling begint plaats te grijpen. Waarheen men ook zijn schreden wendt, overal waar het bosch u door zrjn belofte van schaduw en lommer aantrekt, stuit gij op afsluitingen, die g|j daar niet hadt verwacht en op rasterwerk, dat u aan eene gevan genis doet denken. Als dat zoo voortgaat, dan zal de arme Parijzenaar binnen korten tijd geen andere wandeling meer kunnen maken dan die cellulaire wandeling langs afgezette en omheinde wegen en paden. Tegelijker tijd zal hij bij die wandelingen het genot kunnen smaken van onder surveillance der hooge politie te staan. Want geregeld komt men veldwachters met norsche tronies tegen, die u met een ongerust en dreigend gezicht nakijken, alsof zij in iederen voorbijganger een boosdoener Zelfs in de bosschen van den staat en dat maakt de zaak nog vrij wat erger waar de bevolking van Parijs vroeger gewoon was naar hartelust rond te dwalen, vindt men tegenwoordig hetzelfde stelsel van omheining en afsluiting, van kwaad vermoeden, dezelfde plagerij. Het ia reeds lang geleden door een naief spreekwoord uitgemaakt, dat, wat het vermaak van den een uitmaakt in dit onderaardsohe, on^er» anderlyk een ander verdriet doet. Toch zou het beter zijn, dat het ver* maak der bevoorrechten niet al te drukkend werd voor de geringe klassen. Wij hebben tegenwoordig een aristocratie van een nieuw soort: de aristocratie van het millioen. En het moet gezegd worden, dat deze nieuwe aristocratie zich oneindig veel kwelzieker en aanmatigender betoont dan de oude. De markies de Carabas was nooit zulk een tyran, zulk een ongenaakbaar heer als de bankier de CarabasIedereen kan zich gemakkelijk overtuigen, dat ik de zaken niet overdrijf. Mijlen en mijlen ver kuut ge loopen langs afgerasterd terrein, waar men de jonge fazanten als met den paplepel opvoedt, om ze later bij hoopen neer te schieten met evenveel gemak alsof zij in een kippen hok waren opgesloten. Ook hier weder kan men niets anders doen dan zich onderwerpen en zwijgen zonder te morren, al zijn de gevolgen van zulk een monopolie ook werkelijk betreurenswaardig. De eigendom blijft in zijn recht, zelfs als hij daarvan misbruik maakt. Het was een rage, vooral vóór de krach. Ieder gunsteling der fortuin, wiens portefeuille door een gelukkige speculatie dik gespekt was gewor den, wilde aanstonds den grooten mijnheer gaan uithangen. Daarvoor schenen hem drie dingen ten eenenmale onmisbaar, namelijk: egn schil derijen-kabinet, een bibliotheek en een jachtterrein. Een schilderijen-kabinet, ofschoon hij in den regel van knnst niet zie» zóó-veel afwist. Een bibliotheek, ofschoon hrj meestal nog niet eens fat soenlijk kon spellen. Een jachtterrein, hoewel hij geen geweer kon hanteeren, geen kracht bad om te loopen, in n woord alles miste, wat den echten Nimrod eigen is. Dat alles was maar voor den bluf, louter vertooningmakerij. Zoo zijn langzamerhand ook de kleinste lommerrijke hoekjes in beslag genomen. Maar ik herhaal het, zoolang deze nieuwe suzereiniteit zich bepaalde tot privaat-eigendom, viel er niets tegen te doen. Maar nu begint zij zich ook meester te maken van het staatsdomein, dat wil zeggen van het heiligdom van het publiek en dut maakt de gemoederen ontevreden, dat wekt toorn en ergernis. Wie zich daarvan overtuigen wil, moet maar eens op een Zondag in het bosch van Meudon gaan wandelen en dan zal hij heel wat hartelijke vervloekingen kunnen hooren. Die goede burgers, die flinke werklieden, die eens van de natuur willen genieten, kunnen maar geen vrede krijgen met die nieuwe dwangmiddelen en telkens als z\j weer stuiten op die ijzerdraden, die de boscbjes voor hen versperren, schreeuwen zij het uit van verontwaardiging, dat men hun niets meer gelaten heeft dan de stoffige, door de zon geblakerde groote wegen. En dan trekken zij niet zuinig los tegen diezelfde administratie, welke geheel Europa ons nog wel benijdt! Sedert de zonderlinge affaire van Villemomble bekend is geworden, hebben op nieuw ongerustheid en angst zich van de bevreesde gemoede ren meester gemaakt. Toen Marchandon onzaliger gedachtenis! op het tooneel trad, ging er algemeen een kreet van ontzetting op. Iedereen toch dacht: 't Is toch maar waar! Men handelt onvergefelijk lichtzinnig b# het aan nemen van dienstboden. Zoo maar een man in ziju huis te nemen, die des nachts plotseling bij u kan komen om u En men zwoer bij zich zelven voortaan zeer gestreng en hoogst voorzichtig te werk te zullen gaan op het punt van bedienden. Marcbandon vereffende zijn openstaande rekening met den beul en ver huisde naar een andere wereld. Dat gaf eenheele opluchting. Want ein delijk was er een voorbeeld gesteld en men zou uu zeker langen tjjd verschoond blijven van een misdaad van de zijde der dienstbaren, die nu gezien hadden, dat er met zulke dingen niet te gekscheren valt. Ja wel, mooie dingen! Slechts enkele dagen na de terechtstelling van den beruchten moordenaar, barstte als een bom de affaire Mercier los. En om de benauwdheden der alarmisten nog wat ingewikkelder te maken, was er ditmaal geen man, maar een zwakke vrouw in het spel, die er raad op had geweten haar meesteres te vergiftigen, haar vervolgens te koken en te begraven en dat alles zóó stil en behendig te doen, dat zelfs de babbeltongen, die anders in de dorpen rondom Parijs al heel licht in beweging geraken, en geen de minste lucht van gekregen hadden. Geen wonder, dat de angstige gemoederen door dit nieuwe geval in een onbeschrijfelijke ontroering zijn gekomen, want er is werkelijk reden om te ijzen. Vooreerst toch werd door deze zaak een bewijs te meer geleverd, dat Parijs eigenlijk een zeer slecht bewaakte stad moet heeten. Maar bovendien lag de vraag voor de hand, waar dat heen moet, als nu ook al het zwakkere geslacht zijn meesters gaat verdonkeremanen. En alweder hebben we alle reden om een mea culpa te stamelen, want met welk een luchthartigheid behandelen wij gewoonlijk een der ernstigste vraagstukken van het sociale leven! Nog een stapje verder en we zullen voor het open raam de mannelijke en vrouwelijke voorbijgangers gaan aanroepen: Héjij daar! Ik heb een kamermeisje noodig! Zou jij zin hebben in mijn dienst? Die ongelukkige mejuffrouw Ménetret, wier onbedachtzaamheid haar zoo duur te staan is gekomen, kan tot voorbeeld strekken. Op zekeren dag ontmoet zij toevallig een schoeuenmaakster, wier zaak failliet is gegaan. Dit is haar voldoende aanbeveling om aanstonds bij zich zelven te denken: Dat meisje staat mij uitstekend aan. Zij heeft baar eigen zaken jammerlijk in de war gestuurd, bij gevolg zal zij op voortreffelijke wijze voor mijn iujs zorgen. w*,' i-1

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl