Historisch Archief 1877-1940
s*
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
'
«r
V
die gelukkig nn reeds toegankelijk is, bovenaan staan.
Janmer genoeg: kon b\j de beperkte ruimte slechts een gedeelte van de
voorhanden zijnde schatten worden tentoongesteld. Toch is het te hopen,
dat, door het een en ander wat in elkaar te schikken, nog voor de kost
baarste stokken eene plaats gevonden wordt. Voor den bezoeker ia
het een groot voordeel, dat er thans reeds een catalogus en een zeer
goede is uitgegeven. HU is afkomstig van de hand van den
onvermoeid«ten navorscher der Hollandsche archieven, die tevens onder de kenners
der Nederlandscho kunst eene der eerste plaatsen inneemt, Abraham
Breditu. In vereeniging met den archivaris der stad Amsterdam, Mr.
N.- de Roever, uitgever van het tijdschrift Oud-Eolland, haeft hu een
orieindigèn voorraad materialen voor de geschiedenis van de
vaderlandsche kunstenaars bijeengebracht, welke tot nog toe grootendeels op den
onzekeren grondslag der traditie berustte. Zqn naam komt ons in de
nieuwe catalogi der groote galerijen als die eener autoriteit tegemoet;
aan verfcheidene, ook aan die onzer verzameling, heeft hjj door het
belangeloos afstaan van onuitgegeven materiaal een groot aandeel.
Wanneer de Hollandsche kunst eenmaal niet'alleen in de kringen der
kunstenaan en historici, maar ook in het bewustzijn der beschaafden
baren, rang naast de antieken en de Italiaansche Renaissance zal inne
men, zal' het inderdaad aan Bredius te danken zijn, wanneer wij van
Rembrandt, den Delftschen van der Meer en andere grooten een beeld van
den mensoh bezitten, dat ons don kunstenaar doet verstaan.
, . . (Wordt vervolgd.)
NÓG EEN WOORD IN DE QÜJESTIE BOUWSTIJL RIJKS-MUBEÜM".
Hen schijnt te verwachten, dat ik, met eene uitvoerigheid evenredig aan
het belaag van het onderwerp, andwoorden zal op hetgeen tegen den stijl
van bet Muzeüm is ingebracht, strijdig met mijne beweeringen. In de dagen,
; dat ik ook de polemiek nog grootendeels ter liefde van de polemiek voerde
(f art pour Vort), zou ik zoo iets allicht ondernomen hebben. Heden houden
vole redenen müer van te rug. De gevoerde oppozitie (ik moet de onbe
leefde waarheid wel uitspreken) getuigde van zoo weinig diepte, het mis
verstand daarin was zoo menigvuldig, de weerlegging mijner stellingen zoo
onvolledig, dat ik meen aan het voortzetten van den strijd geen tijd meer
te mogen offeren zoo min den mijne, als dien der lezers.
Bij voorbeeld. Ik ben begonnen met te zeggen niet wat ik in de
geschiedenis der bou.wknnst door STIJL versta; niaiu- wat
het Woord STIJL in de geschiedenis en theorie der bouwkunst betéekent;
wat ieder-én er door verstaat, die wat lektuur, wat lojnka, en wat eer
lijkheid heeft. Men verstaat er door. het vormenstebel, dat bij eenig volk,
in eenig tijdperk, do architektuur beheerscht heeft. Dit is zoo klaar en zoo
zeker als dat 2 X 2 = 4 is. Nochtans gaat men voort, pour Ie bcsoin de
la Cause, te zeggen, dat er wel deugdelijk oen muzeümstijl bestaat, dat
het nn volbouwde niet daarin is opgetrokken, en dat als iemant weten
wil, hoe het had moeten zijn, hu dan maar bij Schinkel, v. K lenze en
v. Kansen, in de leer moet gaan; of eenig italiaanscu Renaissance-model
in bespiegeling moet nemen.
Ik heb op het feit gewezen, dat ons Rijks-Muzeüm niet tot uitsluitende
bestemming heeft hollandsche schilde r ij e n der XVIIe Eeuw
téherbergen. Ik heb wat oog gevraagd voor do breede schaal, waarop
liet is aangelegd; het is gewijd aan de geschiedenis van den arbeid in
Nederland, zoo-ver die in zichtbare «esthetische verschijnsels optreedt.
Nocht.ans gaat men voort als of men geen kunstkenner ware, maar
een bewoonster van het perceel Binnen-Amstel 51 met te zeuren, dat
voor de ^meesterstukken der bollandsche schilderschool" een muzeüm had
moeten gebouwd worden in den hollandschen Renaissancestijl van de eerste
helft der XVUe Eeuw.
Ik heb my de moeite gegeven en den lezer het geduldsofier gevergd,
die noodig waren voor eene analyze van het kenmerkendst element dier
hollandsche Renaissance. Ofschoon ik de eerste geweest ben en
jaren lang de eenige, die de schilderachtigheid van
dien stijl en zijn voortreffelijkheid (vergeleken bij de
platte-lyst-vergoding van het tijdperk 1825?1855) heeft in 't licht
gesteld en aangeprezen, heb ik, met klare hollandsche woor
den, duidelijk gemaakt,waarom men, voor een ernstig-gemeend monument
in het laatste vierde der XlXe Eeuw, dien stijl niet gebruiken kon. Heeft
iemant mijne redeneering weerlegd? Heeft iemant aangetoond, dat de
bouwmeesters van 1625 geen scherphoekigen dakkeper maskeerden met
een stomphóekig frontispies?
Heeft iemant bewezen, dat dit (met behoud van het Holl.
Renaissancecharakter) vermeden kon worden? Volstrekt niet; er ia geen poging
voor gedaan. Heeft iemant aangetoond, dat het een valsch beginsel is, te
eisenen, dat, in de bouwkunst, het uitwendige met het inwendige stroke ?
Men heeft daarover het stilzwijgen bewaard of gezegd, ja, dat
Violletle-duc, o. a., het stellinkjen geéponseerd had, que toute forme qui n'est
paa indiquée par la structure doit tre repoussée," maar gaf te verstaan,
dat daarnaast natuurlijk nog vele andere beginselen recht van spreken
hadden.
Ik heb gewezen op het eklektisme (ik schrik er niet voor te-rug de
dingen bjj hun naam te noemen), dat in den stijl van dit Muzeüm te
erkennen valt. Ik heb beweerd, dat er een gelukkige midden-evenredige
gevonden is tusschen de middeleeuwsche konstruktieve elementen en zekere
hoofd-proportiën en profielen van de Renaissance. Is er iemant geweest,
die müonder den arm heeft genomen, voor of in het Muzeüm gevoerd,
en gezegd heeft: Ziedaar dan toch disharmonie; het produkt van het
door u toegejuichte huwlijk." Niemant.
Ik zou, wat de zinrijke beweering betreft, dat de Atheensche Propyleen een
poort waren en het Parthenon een tempel, dat z$ alleen de zuilen en het
entablement gemeen hadden; maar dat een tempel zich onder anderen onder
scheidde door het hebben van een cella(!): dat er daarom niet van
at$lgemeeMchap gesproken kon worden ik zou op die verbazingwek
kende konkluzie een massa kunnen andwoorden; maar dien zulke dingen
interesseeren moet maar Stadhouderskade no. 86 eens komen hospiteeren;
dan kan men nog mér zaken hooren, wliere not is dreamt of in your
phttosophy: o. a. dat Julins Caesar, die toch wel klassiesch gelogeerd zal
geweest zijn, in een huis woonde met een tempelfront *): want by zeker
onweer viel het akrooterion van het frontispies af; en al stonden bg de
antieke huizen de zuilen binnenwaards en bij de tempels gedeeltelijk van
buiten, er was toch (volgends het algemeene spraakgebruik onzer dagen)
stijlgemeenschap.
Nu moet men weer niet gaan zeggen, dat het woord stgl voor mij
maar n beteekenis heeft. Het heeft er wel tien; maar we waren op het
terrein der geschiedenis van de bouwkunst.
Salvete f
16 Sept 1885. Alb. Tb,
*) Plutwchus: T. KÏAIOS KAISAP, LXIII.
UIT PARIJS.
XXXVI.
Niemand dankbaarder dan ik, dat de kroniek het niet alleen mag, maar
zelfs zeer bepaald moet stellen buiten de politiek. Er is ter wereld geen
vervelender iets te bedenken dan de politiek. Frankrijk weet er alles van
tegenwoordig; zijn hoofdstad lijdt er onder, Ie bon rire gaulois\ is lang
verdwenen en dan te denken, dat die wanhopige toestand nog wel
een maand lang zal moeten voortduren! Waarlijk ik kan mg zeer goed
begrijpen, dat een geestige rieur als Caliban van den Figaro, zich ge
dwongen voelt tot den uitroep: nous avons la République tnorose".
Alles gaat even deftig en ernstig in zijn werk' of men vervalt tot een
ander uiterste en geeft aanleiding, dat er van hansworsterij moet gespro
ken worden. Eertijds waren geestigheid en vroolijkheid niet buitenge
sloten van het politiek terrein, maar thans, thans heeft dat monster alles
ingcslokt, alles verdrongen en ingenomen behalve de saaiheid, de
gedruktheid en de verveling. Zelfs de boekhandel ondervindt dat. Geen nieuw.
boek komt er uit, zoolang de politiek alles overschreeuwt. En geen won
der, want zelfs het grootste meesterstuk zou onopgemerkt blijven. Of
ja, er is nog voor het staatkundig steekspel een aanvang nam, een boek
uitgekomen met den vroolijken titel: la Course & la Mort, geschreven
door een jeugdig pessimist, uit Zwitserland overgewaaid naar Parijs, M.
Edouard Rod, die tevens hoofdredacteur is van een maandschrift Revue
Contemporaine. Iemand, die het weten kan, heeft van dat boek getuigd,
dat, het minder verteerbaar en ook minder duidelijk was dan een verban- .
deling over het een of ander algebraïsche of chemische onderwerp.
De heer Rod behoort tot een club van pessimisten, dio ondanks hun
jeugdige laren reeds de treurigste ervaringen van dit ondermaansche
bestaan schijnen te hebben opgedaan en de goheele wereld vrijwel beroerd
en ellendig vinden, met een kleine uitzondering, die door genoemde club
wordt gevormd, want de leden dezer vroolijke vereeniging doen al bun
best om elkander en elkanders werk bovenmatig te bewonderen en inde
hoogte te steken. Och, die jeugdige grijsaards, levensmoede als zij zijn,
moeten toch ook nog iets hebban, waar zij Ie bon rire als een
doodszonde in den ban hebben gedaan.
't Is .niet anders, Parijs lijdt tegenwoordig aan vlagen van somberheid,
zelfs de plaatsen, waar sedert menschengeheugenis pret en vermaak
de eerste viool speelden en de godin der onschuldige dwaasheid
onbedreigd gehuldigd werd, gaan volgens getuigenis van Véron, hard achter
uit mei ieder jaar meer. De kermissen van de buitenwijken der wereld
stad, zelfs het groote feest van Saint-Cloud, zijn slechts de schaduw van
hetgeen zij vroeger waren.
Al die draaimolens en draaiborden gaan op den duur vervelen.
SaintCloud heeft in een eerzuchtige bui evenals het hippodrome 'van
Longchamps zijn voorjaars- on najaarsfeesten willen hebben. En het eene ia
de dood voor het andere. In de lente algeheelo verlatenheid en in den
herfst merkbare afneming van het aantal kermisgasten.
Men had in den laatsten tijd dan ook zoo wat overal de gelegenheid
geopend om kermisvreugde te gemeten. En de verzadiging heeft zich
niet laten wachten. Te minder omdat men langer letterlijk niets doet
om in het. eentonig programma van die duffe vermaken eens wat
verandering te brengen. Niets nieuws hoegenaamd. De heele boel be
staat uit een zeven of achttal groote kermistenten met belachelijk
deftige pretenties.
Tenten, waar men u liefst twee francs entree laat betalen in plaats van
de beroemde deux-sous van Bilboquet met zijn Turksche trom
schetterender nagedachtenis!
Wie herinnert zich niet zijner: komt binnen, heeren!... komt bin
nen, dames!... Twee stuivers maar!... Twee stuivers maar!... voor
slechts twee stuivers of een dubbeltje!...
Een voor die som kon men de uitstekende ribben van den
Jicmme-sqitelette betasten, zooveel men wilde, of wel de beide koppen vau het
wónderkalf, of de kuiten van de Dikke Dame, den baard van de Reuzin, de
stompjes van den zonder armen geboren man, die met zijn tanden naaide
en met zijn voeten een geweer afschoot.
Komt daar nu eens om. Nu tracteert men u op schimmen
vantooneolstukken, die belachelijk zijn om hun aanmatiging, in plaats van die ver
makelijk dwaze spectakelstukken en die goede onmogelijke vertooningen
van vroeger. De profundist... Het feest van Saint-Cloud is stervende,
ja, het is reeds gestorven'.
Wat heeft hij vaak aan dat feest den grootsten luister bijgezet, die
arme Jules Godard, wien het droevig lot beschoren was om in een
bospitaalbed den laatsten adem uit te blazen.
Dat komt, omdat dit ijselijk beroep volstrekt niet winstgevend is.
Er zijn maar al te veel arme drommels, die altijd klaar zijn hun huid
te wagen!
Dit verklaart, dat Julea Godard gestorven ia op het bed der armen,
Ha een korten tyd beroemd geweest te zijn.
Die naam heeft echter nog wel andera herinneringen opgeroepen. Hjj