Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 431
gebracht, en dat haar man door den rijken G. uit den brand ge
holpen werd." - »Is hel mogelijk!" »Ja, men moet de
menschen maar kennen!"
Het publiek begint ongeduldig te worden; men staat op, gaat
weer zitten en geeft blijken van verveling. De heeren uit het
gevolg van het bruidspaar keeren zich naar links en rechts om de
aanwezigen te monsteren, deze en gene memoriseert de toespraak,
die hij aan tafel wil houden, een jong zeeoificier heeft het zeer
-druk met een meisje in een rosékleedje, enkelen geeuwen onver
holen. De dames zitten als opgeprikt, alsof ze vreesden door de
minste beweging haar toilet in wanorde te brengen. De gasvlammen
verspreiden bij het flauw binnendringend daglicht een eigenaardig
schrjusel over die schitterende kleuren, de fijne kanten, de half
ontbloote armen. In de heerenbanken is men druk in de weer
met tooneelkijkers.
»Daar komt zij aan!"
' De orgeltonen ruischen. In het ruim een nieuwsgierig gedrang;
in het koor een gespannen ver wachting:» Hoe zou zij zich houden?"
Zij is van middelbare grootte, mat aschblond haar en een
lijnbesneden gelaat, waarover een zachte blos ligt. Om haar lippen
speelt een half verlegen, half droefgeestige glimlach. Het \vitte atlas
golft-als een blinkende wolk om haar heen.
De kamerheer, haar vader, loopt rank en statig aan hare zijde.
«Prachtig! Allerliefst! Om te stelen!"
Het fluisteren der menigte volgt als een steeds krachtiger wor
dend gesuis haar gang door het kerkgebouw. Nu heeft zij het koor
bereikt, en de orgeltonen overstemmen de fluisterende gesprekken,
het geloop, het dichtslaan der deuren, de gonzende geluiden.
>Haar vader moet er slecht aan toe zijn." »Ja, dat laat zich
hooren, denkt ge dat die aristocratische familie anders in zulk een
mésalliance toegestemd zou hebben?"
? »Men zegt, dat zij met haar neef verloofd is geweest."
«Zeker,- 't was een publiek geheim, van hun jeugd af a;m waren
ze al voor elkaar bestemd." «Maar ze zng er toch nogal ge
lukkig uit." »0ch, ze weet immers niet wat ze gaat beginnen,
het arme kind!"
»Is de neef er ook bij?" »Ja, daar staat hij, dielangblonrle,
deer, vooraan op de tweede rij, een knap man, niet waar?"
»Het verwondert mij toch dat hij er bij wil wezen." »0ch,
wat zal ik eeggen? Hij zal zich wel welen te troosten."
Het orgel zwijgt. De kamerheer biedt zijn dochter den arm en
leidt haar de treden van het altaar op. De bruidegom haast
zich hen te volgen. De geestelijke wendt zich tot hen.
In het ruim wordt hier en daar tot stilte aangemaand, men
dringt naar voren, spant zich in om te verslaan. Voor het
Christusbeeld, welks schaduw de nis vult, staat de bruidegom achteloos,
zich met de eene hand steunend. De bruid ziet den geestelijke
ernstig aan. Het licht speelt in de vouwen van haar kleed, fon
kelt in de diamanten op haar borst. De lange sleep, bedekt door
den kanten sluier, glijdt langs de met een tapijt belegde treden,
als een zilveren stroom met een oppervlakte van schuim.
De predikant spreekt hen toe.
Hij herinnert aan den ernst van het huwelijk, en stelt het als
een eendrachtig samenwerken van twee zielen ter voorbereiding
tot een beter leven. Maar dan verlaat hij betrekkelijk spoedig de
godsdienstige zijde der zaak: de familie van den bruidegom is niet
zeer kerksch, en de kamerheer verschijnt nooit in »Gods huis".
Met zachte, hartroerende stem schetst hij Agnes' kinderjaren; hij
spreekt over den geest harer dierbare moeder, die van uit hoogere
gewesten is nedergdaold, en thans haar dochter omzweeft; van
het moederoog dat zelfs na den dood steeds wakend op haar blijft
rusten.
Agnes ziet de teedere gestalte harer moeder op het doodsleger
uitgestrekt. Zij zelve ligt geknield bij het bed. In de aangrenzende
kamer hoort men de voetstappen van den kamerheer, en telkens
wanneer die voetstappen de deur naderen schrikt de stervende
angstig op. Voor het eerst begrijpt zij dat er iets, iets vreeselijks,
moet zijn tusschen hem die daar zoo rusteloos ronddoolt, en haar
die sterven wil zonder hem te zien.
>En de herinnering aan al die liefde, waarvan ge getuige waart,
zult ge medebrengen in uw nieuw tehuis, en zij zal u een
richtenoer zijn voor uw eigen huwelijksleven
Agnes rilt, alsof zij door een ijskoude hand was aangeraakt.
»En gij, bruidegom, prijs u-zelf gelukkig! In den bloeitijd uwer
mannelijke jaren gaat ge u wijden aan de edele roeping, een trouwe
steun te zijn voor een liefhebbende gade. Zonder twijfel denkt
ook gij in dezen stond aan vroegere dagen terug; ge herinnert
u een eerbiedwaarJen, helaas te vroeg gestorven vader, dien ge
u voorneemt tot voorbeeld te nemen..,.."
De moeder van den bruidegom brengt haar zakdoek aan de
oogen; het is haar te moede alsof zij door een plotselinge duizeling
aangegrepen werd. Maar dan denkt zij aan de scherpziende tooneel
kijkers, en trotscher dan te voren houdt zij het hoofd omhoog.
Maar zij hoort niet meer wat er gesproken wordt; voor haar
blik vertoont zich een groot vertrek in de City, hoog, somber met
eikenhouten meubelen, en uitziende op een afgelegen stille straat.
En haren zoon is bet alsof een electrieke schok nero door de
leden gaat.
De heeren schuiven onrustig op hun stoelen heen en weer of
kijken in hun hooge hoeden. De dames kuchen en houden haar
boeketten voor het gelaat om een geeuw, of een glimlach te ver
bergen. In het ruim een toenemend gefluister.
In de nis Christus met uitgespreide armen.
>Amen!"
De geestelijke slaat het huwelijksformulier op en er komt be
weging in de aanwezigen in het koor. Voor de heeren is het for
mulier het teeken dat de vervelende plechtigheid spoedig
afgeloopen zal zijn; voor de dames een waarschuwing, zich langzamer
hand gereed te maken om te vertrekken. Zij voelen of haar kapsel
nog goed zit, steken een bloem vaster, of verschikken een plooi
in haar kleed. Heel achteraan, op de derde rij, zit een oude tante
te weenen; onder het lezen van den predikant hoort men haac
hinderlijk gesmil'.
»Zoo vraag ik u, Adolf, Julius Boeck, of gij onder aanroeping
van den zegen des Almachtiger), gehoor gevend aan de inspraken
van uw eigen hart, en eindelijk na rijp beraad met bloedverwanten
en vrienden, besloten hebt deze jonge vrouw, die thans aan uwe
zijde staat, tot uwe huisvrouw te nemen?"
»Ja!" Hij denkt aan de eerste maal, toen zijn moeder hem
over deze partij gesproken had. Het was laat in den nacht, na
afloop van een ba), en hij had zich herinnerd hoe zacht zij onder
het dansen in zijn armen gerust had. Hij had zijn moeder geant
woord dat hij er wel eens moeite voor wilde doen, en nu
werd hem gevraagd of hij onder aanroeping van hoogeren zegen
zijn keuze gevestigd had!
»0f gij van dezen stond af aan, zoowel in voor- als in tegen
spoed, in welke omstandigheden ge u ook zult mogen bevinden,
zoo met haar leven wilt, als het een eerlijk man betaamt met zijn
huisvrouw te leven ?'*
»Ja!" Hij moet zich inspannen om niet te glimlachen
zoo als hel een eerlijk man betaamt met zijn huisvrouw te leven
en hij wendt het hoofd om, om zijn vriend Frederik Brasen, die
achter hem zit, even aan te zien.
s Of gij u zelven vrij weet, dat ge aan geen andere nog in leven
zijnde vrouw een gelofte van huwelijkstrouw hebt gegeven, waar
door uwe tegenwoordige gelofte te niet zou worden gedaan?"
»Ja". Dit kaa hij wel verzekeren, dat andere was im
mers maar gekheid. Men zeide zoo iets in geval van nood. Dat
deed iedereen, en hij had immers goed voor haar en het kind
gezorgd, en toen de kleine gestorven was, was hij op een voor
middag naar het kerkhof gewandeld en had den doodgraver een
rozenboompje op het graf doen planten. Neen, hij had zich hoe
genaamd niets te verwijten.
Iedereen heeft diezelfde vragen meermalen gehoord en toch
spant men zich in om ze te verstaan. Men spitst de ooren om het
zacht uitgesproken »Ja" op te vangen, men wil het hooren.
sEvenzoo vraag ik u, Agnes, Mathilde, Löwenfelt ".
De kamerheer richt zich, nu zijn naam weerklinkt, nog meer
rechtop dan gewoonlijk.
»0f gij onder aanroeping van den zegen des Almachtigen, gehoor
gevend aan de inspraken van uw eigen hart, en eindelijk na
rijp beraad met bloedverwanten en vrienden, besloten hebt dezen
jongen man, die thans aan uwe zijde staat, tol uwen echtgenoot
te nemen?"
»Ja!" Tot dusverre was het haar nog altijd geweest alsof de
geheele plechtigheid een ander, en niet haar zelve gegolden had.
Maar nu, nu wordt het ernst zij kan niet meer terug. Zij
gevoelt op eenmaal dat dit zacht uitgesproken »Ja" haar vast, zoo
verschrikkelijk vast ketent. Zij laat het hoofd zinken, haar gestalte
trilt onder de glanzend witte zijde, zij moet zich aan de ba
lustrade vast houden.
De geestelijke gaat voort met vragen, en iedere nieuwe vraag
dunkt haar een spade aarde op de droomen harer jeugd. Haar
hoofd gloeit, haar lippen zijn droog en heet. Eens op eee
avond toen zij tegen schemerdonker aan de piano zat, was haar
vader bleek en ontdaan bij haar gekomen om haar te zeggen dat
zijn goede naam verloren zou zijn, indien zij hem niet redde door
den rijken Boeck te huwen, en zij moest .wel w$ea