De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1885 11 oktober pagina 8

11 oktober 1885 – pagina 8

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 433 f k sch«ühaaf plichten als mensch en moeder verzaakt en baar kinderen vai honger ziet omkomen, of ze aan anderer zorg overlaat. Wfl&aehen w|j noch ^odsiïicwst, noch godsdienstvorm in de «ywoecfówjr, ev«Bfflin fuime men den godsdienst een plaats in het onderwgs in. Mej. Thijm is van tegenovergesteld gevoelen. Een godadienstvorm vindt zij evenwel in het onderwijs niet noodig, zoolang er geen vorm van godsdienst denkbaar ia, die niet hatelijk en v{j»m% tegenover een anderen staat. Zoolang er godsdienst op aarde beleden wordt, zal de vervulling van den wensch: n godsdienstvorm tot i» onmogelijkheden behooren. Wat de schrijfster hierna zegt, kon mij zelfs na herhaalde lezing niet dnidelgk worden. Zfl stemt toe, dat een godsdienst zonder vorm ondenk baar is, doch laat er op volgen: die vorm is..echter een onderdeel, dat bg h*t onderwijs kan wegblijven, al moet hij noodzakelijk in de opvoeding Hoe kan ik echter een ding, welks deelen onverbreekbaar saam ver bonden z$n, in het eene geval wel en in het andere geval niet van een scheiden* B\j de opvoeding moet n godsdienst n godsdienstvorm voor komen, maar bij het onderwijs mag ik den vorm van den godsdienst botten spel laten, en godsdienst zonder vorm is niet denkbaar? Neen waarlijk d«t is mij onbegrijpelijk en ik ben dankbaar, dat ik zoo spits vondig' niet behoef te onderwijzen of op te voeden. " Hei il moeilgk om opvoeding en onderwijs uit elkaar te houden, maar tooh mogelijk beweert mej. Thym. Wederom moet ik haar tegenspreken. Een onderwijzer, die niet tegelijkertijd opvoeder is, moet een vreemde opvatting van zijn betrekking hebbeu. De ervaring leerde mij: opvoe ding *n onderwijs laten zich niet streng vaneen scheiden. D» opvoeding bestaat niet uit het houden van voordrachten over de goede vormen onzer conversatie, over maatschappelijke en christelijke deugden. In het onderwijs van een persoon ligt tevens het opvoedende element; wilde men zelfs ter wille van de verschillende godsdienstvormen, die «ten in ons lieve vaderland zoo veel plaats aanmatigen, opvoedingen onderwas ntteenhonden, men zon daartoe niet bij machte zijn. De on derwijzer aon zijn geheele subjectiviteit moeten aiieggen; geea persoon lijk» meeningen of gevoelens mogen uiten noch ten goede, noch ten kwade, Want wat de eene mensch mooi vindt, vindt de andere leelijk; hij zott in n woord een automaat in het lesgeven moeten zijn. Totale ver wijdering Van de opvoedende taak des onderwijzers uit zijn onderricht moet Op een dor, droog leeren uitkopen. Oen kleinen omvang, welken de opvoeding bij ons lager en middel baar onderwas gegund is, beschouw ik voor een groot doel als de hoofd oorzaak, waarom ons tegenwoordig onderwijssysteem Eiet die rijke vruch ten draagt, welke de hervormers er zich van voorspiegelden. Het ware beter, wanneer de invloed van den onderwijzer zich niet zoo eng be grensde tot de vorming van het verstand des leerlings, maar zich even eens uitstrekte tot de ontwikkeling van het gemoed. Qyer n. ding ben ik hartelijk blij: Mej. hijm is tot de overtuiging gekomen, dat de vrouw zoo goed als de man vóór alles mensch is. Een Dnitsch paedagoog verklaart hét woord mensch uit het Sauskriet, waar het denken beteekent. Hieruit dus mogen wij afleiden, dat ook de vrouw tot denken bestemd is. Wanneer zij dan alle menschelijke eigenschappen in zich ontwikkelt; een nuttig onderdeel der maatschappij is; wanneer zij leert gelukkig zijn en gelukkig maken (haar plicht als mensch), be antwoordt zij aan haar roeping, zal tevreden zijn met haar lot en met kalmte terugdenken aan onbevredigde hooge aspiraties. IJe vrouw moet volstrekt niet meer vrede stichten dan de mau, elkan der verdragen is aller plicht, maar de vrouw doet het in eigen kring1, waar het haar lichter valt dan de man, wien in den strijd om het bestaan hoogere eischen gesteld worden. Met zwakke dwergen is gemakkelijker huishouden dan met sterke reuzen. Me^j. Tbjjjm heeft groot gelijk: hoe kan het mogelijk zijn vrede te stichten) zoo men van zijn vroegste kindsheid af den vorm, waarin anderen hun godsdienst belijden, leert baten en verafschuwen. I?» gevoelens der schrijfster getuigen van groote humaniteit, indien zij in Protestanten en Katholieken, in Christenen en Israëlieten ten hoogste de| wederkeerige -minachting wegen? den vorm van hun godsdienst af keurt; maar zij ziet over het hoofd, dat het de godsdienst is, die ons leert alleen te achten, wat wy zijn, te minachten wat buiten ons ligt. Volgens, haar eigen verklaring toch is godsdienst zonder vorm niet denk baar en de vorm veroorzaakt wrok en vijandschap. Ja, deze. onverdraagzaamheid der menschen onderling over den vorm hunner godtvereering heeft niet iets van geestesverbijstering maar is géestesverbijatering. Jfej. Thijm's verdraagzaamheid blijkt verder uit hetgeen zij zegt over het gebrekkige, dat eiken godsdienstvorm aankleeft, maar staat haar wel beider voor oogen: wat zij zelf bedoelt, wat zij verlangt? Zij kon wel eefis Yörward geraken in baar vrijzinnige wenschen en haar eng beperkte godsdienstopvatting, welke zjj nog schroomt met vaste hand te door breken. Bét is geen merkwaardig, maar een begrijpelijk verschijnsel; dat de godsdienst, die een en al vredestichtend en liefderijk moest werken, zoo dra bij ajeh in verschillende vormen uit, de voorstanders van die vormen zooals M«j. Thijm zich uitdrukt als brieschende leeuwen en verscheu rende tijgera tegenover elkaar doet staan, want we herhalen de woor den der schrijfster de vorm van den godsdienst kan niet volmaakt wezen, omdat hem het menschelijke, het gebrekkige aankleeft en godsdienst zonder vorm ia ondenkbaar. De mensch is van nature geen vredelievend schepsel; over de onverdraagzaambeid der lieden, voornamelijk op het standpunt van geloof, be hoeft men zich niet te verwonderen. Geen Overtuiging heeft zooveel onheil en verderf aangoricht als godsdienst. Zoolang de menschen evenwel een godsdienstvorm ver kiezen, zal niemand zijns buurman» geloofsovertuiging met rust laten. Ernstig geloovigen, echt godsdienstige!), achten het hun plicht andersden kenden voor den eeuwigen ondergang van ziel en lichaam te waarschuwen. Ik kan mij beter iemand voorstellen, die in bet volle bewustzijn van de waarheid zijner zaak anderen tot zijn godsbegrip zoekt over te halen, dan innig godsdienstigen, welke de meeningen van anderen op dit gebied van godsdienstvorm eerbiedigen. Dezulken kennen geen toegeeflijkheid. Henriette van der Mey, EEN VERDUISTERDE LOFSPRAAK. 1) De heer Huet verheft z.ijn methode tot de hoogte van zijn talent, hij daalt niet tot haar af." Dit compliment wordt door den heer van der Goes aan Huet gebracht en indien het iets beteekent, kan het alleen dit beteekenen, dat Huet, hoewel een gebrekkige methode gebruikende, toch uitstekende resultaten verkrijgt, dat zijn talent, in dit geval, uitstekende psychologische kritie ken levert. Deze uitspraak behelst zeker meer lof, dan de vergelijking met eene kwaadsprekerige, oude juffrouw, en toch richt de heer van der Goes n lofspraak n vergelijking tot n persoon, tot Huet. Het is niet te verwonderen, Jat de beschouwing van het voorbeeld der methode, die n de loftuiting n het verwijt moet rechtvaardigen, be zwaarlijk beider eischen kan tevreden stellen. Zij helt dan ook terstond over naar de afkeurende zijde. Want de studie over Beets (door Huet, die zijn methode tot de hoogte van zijn talent verhief, en daarom zulke uitstekende psychologische studiën leverde) leert niets dan een banaliteit, nl. dat een mensch sensueeler ia in zijn jeugd dan in de peper-en-zoutperiode, en verzuimde datgene te doen, wat veel belangrijker is (dan die ongemeene psychologische studie), de literaire deugd der gedichten van den behandelden dichter te onderzoeken. Nu kan men zeker verlangen, dat er behalve psychologische kritiek ook literaire uitgeoefend worde; doch iemand teu kwade ta duiden, dat hij slechts het eene en niet het andere doet, is even dwaas als een vleeschhouwer te verwijten, dat hij geen brood bakt; een beeldhouwer, dat hij geen vaerzen of een schilder, dat hij niet zulk o;oedHuetsch proza schrijft als de heer van der Goes. Deze laatste ziet die dwaasheid ook in en maakt daarom uit, dat tusschen de soorten van kritiek niet alleen onder scheid van soort, doch ook van absolute waarde bestaat. De psychologische kritiek nu, (in 't bijzonder die van Huet, door hem om meergemelde redenou zoo voortreffelijk gehanteerd) beschouwt alleen den schrijver als persoon eu niet de waarde van zijn werk. Voor die kritiek is het werk sleclits een middel om het karakter van den schrijver te leeren kennen, om het even of dat karakter belangrijk is of niet. De literaire kritiek daarentegen leert ons terstond een impressie formuleeren; zij herkent de on samenhangende massa van den tivesdcn Faust terstond als een vage poppeukast-reminiscens; zij proeft het opgeschroefde van de Epipsycltidion zoo goed als de onzuiverheid der uitdrukking vereening". En deze soort wn kritiek ontbreekt zoo goed als geheel in de fantaziën van Huot. Evenwel, deae distinctie van kwalitatieve en kwantitatieve beteekenis redt den heer van der Goes niet van onbillijkheid. Wie de kunst hooger stelt dan de botanie is onbillijk, zoo hij Linnaeus verwijt een boom te detcrmineeren in stede van hem als Ruysdaei uit te schilderen. Even onbillijk ia het iemand kwalijk te nemen, dat hij psychologische kritiek uitoefent in stede van literaire. Zoo de psychologische kritikus zijn werk goed verricht, moej men tevreden wezea. En de studiën van Huet gijn volgens den heer van der Goes uitstekend. Waarschijnlijk zouden zij nog voortrefi'elijker wezen, als haar resultaat niet zoo magiT was. Want wat leert ten slotte die uitnemende studie ovor Beets V Dat menschen in hun jeugd sensueeler zijn dan op middel baren leeftijd, meer niet Doch scherts op zijde bij de bespreking van deze verblindend onjuiste uitspraak. De kern van Huets stuk is niet de naakte algemeenheid, die de heer van der Goes hem toedicht. Deze algemeenheid, deze wet, Huet toont haar bestaan aan, niet in het algemeen, doch in een bijzonder en actueel geval, en ton tsveede verbindt hij haar aan een ander verschijnsel, aan de kerkvaderlijke verontwaardiging van Beets over waereldsche ver dorvenheid en stelt ons daardoor eeu contrast voor oogen. dat in een welbekend persoon nog lang interessant zal blijven, al is de spreuk deux hommes sont en lui'" niet jong. Indien de heer van der Goes zulk een contrast niet belangrijk vindt, hij houde zich met andere zaken bezig; en schenke ons bijv. een door wrochte studie over de historische methode, waarnaar de lezers van de gevierde auteurs" reeds zoo lang smachten. Misschien komen wij dan te weten, dat er een wetenschap bestaat, die kleinigheden niet teJt. Dit zon zeker leerzamer wezen dan de astructie van een lofspraak, die uit loopt op een onbillijke beschuldiging. Loop ik niet gevaar met deze woorden onbeschoft te worden onbe schoft ? Huet, de psychologische kritikus verviel tot onbeschoftheden, en de heer van der Goes, de literaire historikus Hoe heet het, als men iemand in het publiek met een kwaadsprekende oude juffrouw ver gelijkt? G. v. S. 1) Naar aanleiding van het artikel Gevierde autrurs van den heer P. van dev Goes in bet weekblad de Amsterdammer van 4 Oct. '85. Fabre des Essarts, Humanité. Uitgave van Alphonse Lemerre, Parijs. Onder de jongere dichters te Parijs, schoon niet tot de eigenlijke iongere school met hare audaces" behoorende, neemt Fabre des Essarts eene tamelijk gewaardeerde plaats in. Zijae gedichten worden gaarne in maandschriften en weekbladen opgenomen; hij heeft uitgevers kunnen vinden voor novellen eu verzen. Toch is hetgeen hij leverde, noch door nieuwheid, noch door buitengewone schoonheid van vorm, noch door meêsleepende geestdrift opmerkelijk. Hij maakt een goed vers", maar maakt het te lang; hij heeft een ideaal, maar beredeneert het; hij is noch geloovig, noch ongeloovig, maar wat in onze kerkelijke wereld modern" genoemd wordt, eene richting die de poëzie van het geloof en

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl