Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No.
alles kunnen vinden wat hij noodig had en er op zijn gemak
kunnen werken. Had hij eenmaal den graad van doctor behaald,
dan zou hij weder terugkeeren naar zijn geboorteplaats, het kleine
Zweedsche stadje, en dan zou zijn verloofde, Elin Mollander, die
trouw op hem wachtte, zijne vrouw worden.
En hij studeerde, studeerde nacht en dag op zijn kleine ka
mertje in juffrouw Walding's pension; altijd en altijd zat hij maar
gebogen over zijn boeken en papieren. Eens, toen het dienstmeisje
hem kwam roepen voor het avondeten, vond zij hem ook zoo
gebogen over zijn boeken en papieren, misschien iets dieper dan
gewoonlijk; maar ditmaal antwoordde hij haar niet vriendelijk,
zooals zijn gewoonte was; hij was dood, een hersenberoerte
had hem getroffen.
Dat was de geheele geschiedenis, en nu stond Elin op de stoep
van het pension te bellen. Juffrouw Walding kwam zelf open doen.
Het jonge meisje zag haar een oogenblik aan, daarop viel zij
haar oin den hals, en met het hoofd aan haar borst geleund,
barstte zij in een hartstochtelijk snikken uit, terwijl haar geheele
lichaam van aandoening trilde.
Juffrouw Walding wist niet wat er van te denken en trachtte
zich te bevrijden uit de ronde armen, die haar zoo vast omklemd
hielden.
>Maar wie wie zijt u? Wat wilt u? Ik begrijp niet.."
> Ik ben Elin Mollander.''
»Zoo?"
Zij sloeg met bijna moederlijke teederheid haar arm om de
Schouders der nieuw-aangekomene, leidde haar naar het
huisvertrek, en hielp haar haar goed afdoen. Toen nam zij de bevende
handen van het jonge meisje in de hare, en keek haar een poos
vriendelijk en onderzoekend aan.
Bepaald mooi was zij niet, het Zweedsche dametje.
Haar hoofd was wel wat groot, haar neus was ook te groot,
en haar mond evenzoo; maar de groote, lichtblauwe oogen, die
straalden van onschuld en goedheid, gaven aan het geheele gelaat
iets innemends, en het volle, lichtblonde haar, dat naar achteren
gestreken, het hooge blanke voorhoofd goed liet uitkomen, en in
dikke vlechten opgemaakt was, was bepaald prachtig. Zij had
een smaakvol, maar eenvoudig zwart kleed aan, dat als een pant
ser sloot om haar welgevormde taille.
Toen Juffrouw Walding deze bijzonderheden opgemerkt had,
leidde zij Elia naar de canapé, waarop zij naast liet jonge meisje
plaats nam.
Juffrouw Walding was niet jong meer, maar had zich goed
gehouden. Men zou zeggen dat ze omstreeks dertig jaar was,
hoewel ze bepaald veel ouder moest zijn.
Zooals men weet blijft alles het best bewaard in de koude, en
zoo was ook zij goed bewaard gebleven; naar haar eigen zeggen
toch had zij nooit den gloed der liefde ondervonden, dien gloed,
die zooveel rozen vóór den tijd doet verwelken. Zij had nooit
Van iemand gehouden, zoo zeide zij, maar of het waar was?
Juffrouw Walding had een korte, krachtige gestalte, een vrien
delijk, verstandig gelaat en iets vastberadens in haar geheele voor
komen, dat veelal de vrouw kenmerkt, die gewoon is op eigen
fceenen te staan.
»Mag ik een paar dagen bij u blijven ?" vroeg Elin in haar
\velluidende moedertaal.
»Zoo lang u maar wilt. Nu in Juli staat mijn huis zoo ^oed
als leeg. Al mijn logé's zijn naar buiten."
»En mag ik dan op Olof's kamer logeeren?"
»Zou dat wel goed zijn? De herinneringen "
»Maar dat is immers het eenige, waarvoor ik nog leef!"
s Nu, als ge het wenschE, de kamer is op het oogenblik vrij."
»Li»t ze aan de straat?"
»Neen, ze ziet op de binnenplaats uit.",
)>Mag ik haar niet even zien?"
Juffrouw Walding opende een deur en liet haar bezoekster
het eerst binnengaan. Elin trad haastig naar binnen, maar week
even haastig met een lichten uitroep van verrassing terug.
Op de canapézat een heer met een boek in de hand te lezen,
die bij het binnentreden der dames opstond om te groeten. Hij
was iemand van een slanke, krachtige gestalte; het donkere haar
begon hier en daar reeds eenig grijs te vertoonen, en zijn gelaat
was omringd door een golvcnden, donkeren baard. Hij droeg
een lorgnet, hetgeen niet verhinderde dat men kon opmerken,
hoe zacht en vriendelijk de bruine oogen achter de glazen blonken.
»Hé! u hier, mijnheer Hienfeld?" vroeg juffrouw Walding
verrast.
»Ja, op mijn eigen kamer was het zoo snikheet dat ik het er
niet ion uithouden; de zon staat er nu vlak op. liet is hier
zoo heerlijk koel, en ik wist niet beter of deze kamer stond leeg."
Na deze woorden verwijderde hij zich zonder dat de vrouw
des huizes gelegenheid had hem de zaak duidelijk te maken, of
trachtte hem te doen blijven; zij was eigenlijk blij dat hij heen
ging, want Elin had zich halverwege afgekeerd en had moeite
haar tranen te bedwingen.
Zoodra hij dan ook het vertrek verlaten had, viel zij snikkend
op een stoel neer, en bedekte het gelaat met beide handen. Juf
frouw Walding bleef zwijgend staan, en liet haar naar hartelust
uitschreien.
Na een poos hief zij het hoofd op, en haar oogen met haar
kanten zakdoekje afdrogende, begon ze eens om zich heen te zien.
»Hier, hier is het dus dat hij dat lange, lange jaar gewoond
heeft!"
»Ja, mijn kind!"
»En daar zat hij toen men hem zoo vond, niet waar? Daar op
die canapé, waar zooeven die vreemde heer zat?"
»Ja, we dachten eerst dat hij van overspanning ingesluimerd
was."
»Dat is hij ook, en wel om mijnentwil; het was ter wille van
mij dat hij zoo hard studeerde in die akelige oude boeken
zoo lang tot hij er onder bezweek."
En weer zonk zij met een kreet van smart op een stoel neer.
Op eens keek zij op.
»Wie was dat?"
>Wien bedoelt u?"
»Dien heer, die hier zat, toen wij binnenkwamen?''
»0, hij is de eenige van mijn commensa.als. die op hel oogen
blik in de stad is, advocaat Hienfeld."
»Wat zag hij er vriendelijk uit."
»Dat is hij ook."
«Heeft hij hier al lang gewoond?"
»Bijna een jaar. Hij is bij mij komen wonen kort na den dood
van uw beminde. Hij heeft ook het liefste verloren, dat hij in de
wereld had.''
»Zijn vrouw?"
»Neen, zijn moeder. Ze woonden altijd samen en hielden
zielsveel van elkaar. Toen zij er niet meer was, was het hem onmo
gelijk langer in het huis te blijven, waar alles hem telkens aan
haar herinnerde, en zoo is hij bij mij komen wonen."
»Die herinneringen zijn juist wat ik zoek. Hier in deze kamer,
waar mijn Olof gewoond en gewerkt heelt, zal ik mij zoo te
vreden gevoelen, en met al mijn gedachten bij hem kunnen zijn.
Vannacht zal ik zeker van hem droomen en morgen ga ik zijn
graf bezoeken. Tehuis heb ik zelfs den troost niet, naar zijn graf
te kunnen gaan, om het met bloemen te tooien."
»Nu, mijn kind, ga nu eerst met mij mee. Na de lange reis
hebt ge zeker eenige verfrissching noodig, en intusschen zal ik
het meisje de kamer in orde laten maken, zoodat ge vroeg naar
bed kunt gaan."
»Ja, ik heb behoefte aan rust. De reis, de groote, vreemde
stad, alles komt mij voor als een verwarde droom."
Zij stond op en volgde de kleine, vastbesloten dame, die zij
heden voor het eerst van haar leven zag, hoewel het haar reeds
was alsof zij haar lang, zeer lang gekend had.
Het is avond. De lamp verlicht met haar mat schijnsel het een
voudige logeerkamertje, dat behalve het ledekant niet anders bevat
dan een geschilderde kast, een paar stoelen, een wormstekige canap
en een gebrekkige tafel, bedekt met een oud, gevlekt talelkleed. En in
die kamer zit Elin in haar wit nachtkleed, en met het rijke
lichtblonde haar losgemaakt, zoodat het als een dichte sluier langs
haar schouders golft. Zij weent thans niet meer, maar zit in ge
dachten en laat haar blikken beurtelings rusten op al die voor
werpen, die eenmaal de dagelijksche en bijna eenige omgeving
uitmaakten van haar gestorven vriend.
Daar in die kast hadden zijn boeken gestaan en op die worm
stekige canapéhad hij gezeten, de groote, blauwe oogen gevestigd
op de bladzijden van die oude folianten, en met zijn doorschijnende
witte hond woelend door zijn blonde lokken.
Zoo zat zij geruimen tijd te mijmeren. Toen besloot zij zich
tor ruste te leggen; zij las een hoofdstuk uit haar bijbel en blies
toen de lamp uit, maar slapen kon zij niet.
Hoewel zij de oogen vast gesloten hield, zag zij toch nog het
geheele vertrek zoo duidelijk, zoo verschrikkelijk duidelijk voor
zich.
Ze zag ieder vak van de ledige boekenkast, de groote inktvlek
op het tafelkleed, en al die gaatjes in de wormstekige canapé.
En op die canapézag ze iemand zitten, gebogen over een boek,
maar het was niet de blauwoogige, zweedsche student.