Historisch Archief 1877-1940
No. 435
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
13
Zij lichtte angstig en schuw het hoofd op.
>U Ja het dus werkelijk?"
»Ja, wie zou het anders zijn? Ik heb het gezelschap verlaten
om hier een weinig rust en stilte te zoeken. Heb ik u verschrikt?"
»Ik gevoel mij zoo ontsteld."
Hij nam aan hare zijde plaats op den steen.
B Waarom is u toch zoo bang voor mij?"
»Ik ik weet het niet," antwoordde zij, terwijl zij wilde
opstaan. »Maar het is al laat, we moesten liever heengaan."
Hij hield haar met zachten dwang terug.
»Neen, laat ons nog een oogenblik blijven. Zeg mij eens, Elin,
gelooft ge dat op deze. plaats de zielen onzer afgestorvenen ons
nabij zijn?"
»Zeker geloof ik dat!"
»Maar zoudt ge dan ook niet meenen dat zij, indien ze zich
al met ons arme stervelingen bezighouden, er zich juist in
verhougen ons recht gelukkig te zien?"
»0ch, ik weet niet "
sik ben er oprecht van overtuigd, en daarom vraag ik u, hier
bij deze graven, of ge mijn vrouw wilt worden. Keer u niet af!
Reeds lang voor dit oogenbük, nu ik onwillekeurig hoorde wat
niet voor myn ooren bestemd was, heb ik gemeend te bespeuren
dat ge wel iets voor mij gevoeldet, en u hebt zeker ook wel
kunnen gissen dat ik ?"
»Ik mag niet, ik kan niet l"
»Mag niel? Jlaar wien zouden we te kort doen? Ik houd mij
overtuigd dat mijn goede moeder, indien ze in dit oogonblik op
ons nederziet, u als een lieve dochter begroet, en hij, die u lief
had, gelooft ge dat hij u op uw levensweg niet een steun zal
gunnen, dien gij zoo zeer behoeft, nu hij zelf u niet meer tot
steun kan zijn?"
Hij legde zijn arm om haar schouders, en zij, zij verweerde
zich niet, maar liet haar hoofd aan zijn borst rusten en weende
daar langen tijd in stilte, maar het waren weldadige tranen, zoo
weldadig als zij ze sinds OloPs dood nog niet gestort had.
Arm in arm verlieten zij langzaam het kerkhof, terwijl de
ondergaande zon haar laatste strolen wierp over Olof's grafsteen,
en een afscheidsgroet zond aan de slingerplanten om de marme
ren zuil.
Korten tijd daarna werd in allen eenvoud te Kopenhagen hun
huwelijk voltrokken, waarbij slechts de naaste familie en eenige
weinige vrienden tegenwoordig waren. Het spreekt van zelf dat
ook juffrouw Walding er niet bij ontbreken mocht.
Daarna werd het winter en toen weder zomer en zoo telkens
op nieuw winter en zomer.
Maar hetzij de slingerplanten in den zonneglced glinsterden, of
de grauwe Hjksteen onder een dik sneeuwkleed bedolven lag, de
gelukkige echtgenooten wandelden nog vaak naar de plaats, waaraan
zich voor hen zoovele dierbare herinneringen vastknoopten; aan
vankelijk kwamen zij alleen, maar in den loop der tijden, toen
Elin haar man een drietal lichtblonde, bruinoogige wezentjes
geschonken had, namen zij de kinderen mede, om hen tusschen
de graven te laten spelen.
Daar waar het plantje van hun geluk ontkiemd was, moesten
ook de bloempjes tot geur en kleur komen.
UIT OUIDA'S JONGSTEN BUNDEL.
Sir 0. In dat dwaze land, dat n gelukkig nooit hebt betreden, de
wereld. Als n wel rookte intusschen, ik heb cigaretteo en u zou mis
schien minder hongerig zijn geworden,
D. Dank U, ik heb geen honger. Ik heb mijn broodjes opgegeten. Maar
U moet u.w diner wel erg missen, Kolonel Sir Oscar ik weet niet,
hoe men u noemt.
S i r O. Mijn soldaten geven mij den eersten, de wereld geeft mij den
tweeden naam. U mag mij noemen, zooals u wil, als u mij maar niet de
t r op noemt of onbescheiden. U vond mij onbescheiden, niet waar?
D. Ja, een beetje. U begrijpt, als men zooals ik moet werken, is men,
wel eenigszins overgeleverd aan hen, die hier komen en mijn moeder is
altijd zoo bang dat ik tot vreemdelingen spreek. Ik moet toch soms wel
antwoorden, als zij mij over mijn werk of de gchilderijea iets vragen en
nu en dan ejjn ze ook wel vriendelijk onaardig soms zijn ze onbeleefd.
Sir O. Ik behoorde tot de laatste categorie, maar ik zal het nooit
?weer z\jn. Uw moeder heeft gelijk; u is veel te jong om te praten
met de menschen, hier in deze zalen, die voor 't publiek open zijn.
D. (lachend) Maar als men dan toch voor dat publiek werkt!
Sir O. Dat kan ik nog haast niet gelooven. U begrijpt, ik meen, dat
het verschrikkelijk verkeerd is, dat u hard moet werken, terwijl ik
D. Wat heeft dat ermee te maken? Er is niets verkeerds in. Dat moest
een communist zeggen; maar een Engelsch gentleman
Sir O. Die mag zich toch wel schamen, is het niet? Ik meen maar,
dat als men een dametje van uwe jaren en uw voorkomen ziet,
uie zich den geheelea dag opsluit en hard werkt voor haar moeder, men
zijn eigen zelfzuchtig, Ini, behagelijk leven allerhatelijfcst begint te vinden.
D. Dat zie ik volstrekt niet in. Ik ben in 't geheel niet radicaal- Al die
ongelijkheden maken het leven juist schilderachtig; als alles zoo effen
was, zouden er geen heuvels te beklimmen zijri en gesn dalen om in te
rusten; ik vind het een prettig idee, dat er menachen zijn, rijk genoeg
en gelukkig genoeg, om hun leven lang genot te hebben. Als ik dichtbij
Kivaux woonde, zou ik er beter door worden, eiken keer als ik er wan
delde; ik zou het niet begeeren te bezitten. De vogels te hooren zingen,
de sleutelbloemen te zien ontluiken
Sir O. (met bewondering) Wat is u aan het filosofeeren! Ik herken
den geest van Claremont in die bewonderenswaardige zelfverloochening,
in die totale afwezigheid van afgunst; zoo was hij altijd. Toen mijn vader
nog leefde, kwam hij eens te Eivaux en ik herinner mij best, dat bij er
in uw geest plezier van had; hij zei, dat hij het door zijn oogen tot zijn
eigendom maakte. Is u zijn eenig kind?
D. Ja; ik leerde alles van hem. Als ik maar meer op hem geleek!
Sir O. Ik vind, dat u veel op hem lijkt. Misschien is zijn beste gift aan u
zijn vroolijke tevredenheid en zachte rechtvaardigheid jegens alle men
schen. Het ia zoo'n zeldzame hoedanigheid, zoowel in het bijzondere als
ia het openbare leven; zonder twijfel zoo schaarscb, omdat alleen de
edelste naturen ertoe in staat zijn.
D. Hoe goed heeft u hem begrepen!
Sir O. Misschien begrijp ik hem nu in de herinnering beter, dan toen
ik een jongen was, te dol op pret, om aan iets te denken. Indien ik zijn
voorbeeld en zijn raad had opgevolgd, zou ik een ander man zijn geworden
en veel nuttiger in de maatschappij.
D. U heeft in Egypte gestreden.
. Sir O. Is dat nuttig? Wel, ieder zou hebben kunnen doen, wat ik
deed drie beste paarden doodrijden en een paar arme drommels van
fellahs het leven ontnemen. Ik maakte ook een paar schetsen, dat is
waar, maar zij hadden niet veel waarde. Die wonderlijke zonsondergangen
en dien harden koelen maneschijn, ze waren bijna niet weer te geven.
D. (Verschrikt) Doodde n Wezenlijk een Egyptenaar?
S i r O. Ja, wezenlijk drie of vier, geloof ik. Men was er, om dat te
doen, dat weet u. Ik wou liever, dat het Duitschers of Russen waren
geweest. Het leek wel wat te veel op 't maaien van grashalmen.
D. Het moest zeker gedaan worden, zooals u zegt; maar het is
vreesalijk iemand daar te zien zitten teekenen en dan te denken, dat
hij eenige maanden geleden anderen heeft gedood; u kan niet begrijpen
hoe akelig dat schijnt! 't Is, om huiverig van te worden.
S ir O. (Glimlachend.) Desdemona werd er ook huiverig van; maar
zij luisterde toch graag. Vrouwen houden altijd van zoo iets.
D. Ik niet.
Sir O. O ,ja, U ook wel. U is niet geheel en al zoo oprecht als anders,
als U zegt, dat U er niet van houdt.
D. (blozend). Misschien ik weet het niet ja, misschien houd ik er
in zekersn zin van. Het schijnt verwonderlijk, om te denken, dat U
verleden jaar mencchen van het leven hebt beroofd en mij nu toch geen
kwaad zult doen; maar toch is het vreeselijk, om aan te denken.
Sir O. Juist, Desdemona vond het ook vreeselijk.
D. Deademona!
Sir O. Ja, U herinnert zich; zij hield van hem om de gevaren, die
hij had getrotseerd en mij dunkt, ook een beetje om de verwoestingen
die hij had aangericht.
D. (haastig). Ik weet het niet, ik meen wat vreemd, dat die
custos niet komt; het begint te schemeren; het zal gauw donker zijn.
Sir O. (vroolyk). Natuurlijk komt de vent wel tegen den avond. Zij
zullen 't paleis wel zorgvuldig nazien. Wil U wel gelooven, dat ik op
beschikkingen van het noodlot begin te vertrouwen?
D. Wezenlijk? Omdat een Italiaansche portier zijn sleutels heeft
vergeten ?
Sir O. Wel ja, en nog om meer redenen. Dwaas genoeg, had ik geen
lust, om naar Italiëte gaan. Ik had een aardig troepje loges tegen
Pasehen geïnviteerd en dan was ik voornemens, Mei in Parijs door te
brengen; ik houd veel van Parijs en mijn paarden nemen er aan de wed
rennen deel; maar een oud vriend van mij telegrafeerde mij, dat bij in
Rome zwaar ziek was. Hij had er zijn hart op gezet, om mij te zien,
wilde mij tot voogd van |zijn jongen maken enz,; een mooi soort
voogd zult u zeggen; maar, hoe het zij, hij had zich dat idee in het
hoofd gezet; hij had typhus, de jongen was alleen bij hem en dus ging
ik. Hij stiert niet, volstrekt niet; en hij gaat de volgende week naar huis.
Maar hij zou gestorven zijn, dat weet ik zeker, als ik in Londen was
gebleven, omdat de dingen altijd zoo averechts uitkomen. Toen hij dus
veel beter en ik in Italiëwas, bleef ik een paar dagen bier op mijn
terugreis, om de schilderijen en andere dingen te zien en bedacht, de
Arazzi-zalen te schetsen voor Rivaux; en zoo en zoo ziet U -* zop
weet u, waarom ik in het noodlot begin te gelooven.
D. Dat zie ik nog niet in. U zegt, dat uw vriend gestorven zon zijn,
als u thuis was gebleven; zoo is er van geen toeval sprake, u ia immers
gegaan.
Sir O. Niet aardig van U, dat niet te begrijpen. Toen ik hier kwam,
om hem te zien sterven, stierf hij niet; als ik te huis was gebleven, zou
hij zeker gestorven zijn, zoodat ik mijn leven lang zelfverwijt zou hebben
gehad, Nu, ik geloof in het Fatum, al wilt u zijn hand ook niet zien.
D. Ik zie niets dan de gewone gevolgen van de omstandigheden.
S i r O. Wel, maar hoe is het dan, dat het eene gevolg der omstan
digheden" een man juist zoo laat, als hij van te voren was, terwijl een
ander allea wijzigt en hem iemand doet ontmoeten, die zijn blik op alles
verandert.
D. (een weinig verlegen) Den custos bij voorbeeld, die iemand zjjn lunch
doet missen en misschien te laat doet dineeren? Nu, het is te hopen, dat u
zoo iemand niet eiken dag ontmoet. U moet honger hebben.
Sir O. Ja, dat stem ik toe, maar het komt er niet op aan; wij hadden
in Egypte soms gruwelijken honger. De koks waren er wel, maar geen