Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 436
'i
f
i
en even groote zaakkennis als de duitache hoogleeraar die oude Germanen
mat hunne deugden en gebreken ten tooueele kunnen voeren, maar toch
worden zij als onderwerp van verschillende romans op den duur wei wat
eentonig. Dahn behoort ra. i. niet tot die romanschrijvers, van wie men
eenig» romans na elkander kan lezen en telkens met hetzelfde genot.
D« aantrekkingskracht, die de helletristische werken van mannen als Ebers,
Dahn, Ta'ylor (Hausritz) en Eekstein op zoovelen uitoefenen, is voor een
groot deel toe te schrijven aan de vreemde omgaving in welke deze
BChrüvers hunne lezers binnenleiden. Langzamerhand beginnen echter
Dahn's Germanen de bekoorlijkheid van het nieuwe te verliezen. Gelnner
is'een tegenhanger van Ein Kampf um Boni; maar heeft al aanstonds
boren. dezen in ons land meest bekenden roman van Dahn voor,
dat b^j niet zoo gerekt is. Het behandelde onderwerp is daarvan tot op
zekere hoogte de oorzaak. De worstelstrijd, met den ondergang van het
rjjk der Gothen in Italiëgeëindigd, duurde jaren, terwijl de verovering
van bet rgk der Vandalen in Afrika door Belisarius zeer spoedig in baar
werk ging. Het Vandalenrijk moest ondergaan. Eenmaal alom gevreesd,
had het verblijf der Germanen in het weelderige Afrika in betrekkelijk
korten tyd de kracht van dezen volkstam gebroken. Zij hadden de ge
breken der zuidelijke volken overgenomen en daarbij hunnen eigen
deugd»n opgeofferd. Slechts weinigen maakten een uitzondering op dezen
regel en tot hen behoorde het konicgsgeslacht der Asdingen, welks laat
ste telgen meerendeels in dezen krijg den heldendood stierven. Dit
fejt geeft aan dezen roman een tragisch karakter. Een kleine schaar
t»n mannen, toegerust met al den heldenmoed, die eenmaal hunne voor
vaderen in ataat had gesteld tal van volken onder hun juk te doen
krommen, is ten ondergang gedoemd, omdat hunne stamgenooten, door
genotaucht en weelde verwijfd, niet meer in staat zijn, als van ouds den
vijand weerstand te bieden.
Böde beoordeeling van een roman als deze heeft men twee zaken in
h#t oog te houden, n. 1. hoeverre de geschiedenis recht is gedaan en
welke waarde het boek als kunstwerk heeft. By Dahn behoeft men voor
historische ketteryen niet bevreesd te zijn. Hij is en büjft in de eerste
plaats geschiedvorscher, de schrijver van de Urgesch cltte der gcrmani*
Schen wnd romanischen Völker. De feiten door hem medegedeeld zijn
dikwerf tot in kleine bijzonderheden toe aan vertrouwbare bronnen
ontleend. Toch geldt van dezen ais van bijna alle historische romans
dat men ook hier waarheid en verdichting dooreengeweven vindt. Het
verhaal heeft, naar ik meen, niet alleen ten doel om in
aantrekkebjken vorm een beeld te schetsen van den ondergang van het
Vandalenrijk, maar ook om het karakter van koning Gelimer te
verklaren. Het is moeilijk uit te maken in hoeverre Dahn hierin ge
slaagd is. In elk geval schijnen in dezen koning heldenmoed en weekheid
op «onderlinge wijzen vereenigd te zijn geweest.
Door vriend en vijand als dapper krijgsman en ervaren legerhoofd af
geschilderd, laat hij bij een beslissend treffen met Belisarius, zich een zoo
goed als zekere overwinning ontglippen, om te weeklagen bij het lijk van
z^Jn broeder. Gelimer zingt bij de harp door hem zelf gedichte liederen, in
welke zijn ongelukkig lot beschreven wordt n als hij een gevangen
man door de straten van Karthago en Constantinopel trekt, barst hij
in de weeklacht los: Ijdelheid der ijdelheden, het is alles ijdelheid. Dit
zijn trekken, die de historie van dezen koning heeft bewaard. In Dahn's
roman wordt hy ergens genoemd: een monnik, een dweeper en toch
een koninklijke held. Het beeld door den romanschrijver ontworpen be
antwoordt vrjj juist aan deze omschrijving. Krijgt men derhalve van der
Vandalen laatsten koning niet den indruk van een man uit n stuk,
Dahn heeft getracht een verklaring te geven van het raadselachtige in
het wezen van z$n held. Onder Gelimers voorgangers waren de katho
lieken in Afrika bitter vervolgd en gemarteld door de Ariaansche Van
dalen. Als jongeling laat Dahn Gelimer getuige zijn van het folteren van
katholieken, welke hunne pijnigers door de wreedste martelingen te ver
geefs tot Ontrouw aan hun geloof trachtten te bewegen. Een oude vrouw
?vloekte, worstelend met den dood, den koningstelg, die hetzij dan on
willig van het treurig schouwspel getuige is. De indruk, door deze
vervloeking op Gelimer gemaakt, is blijvende. Als in later jaren de zoon
dier vrouw,] het eenig overgebleven lid der familie, schijnbaar tot het
Arianisme bekeerd en priester geworden alleen met het doel om zijne
bloedverwanten te wreken, zich eindelijk het vertrouwen van Gelimer
heeft .welen ta verwerreu, gelukt het hem maar al te goed den
godsdienstigen Vandaal door vrees voor de hemelsche gerechtigheid aan zich
te onderwerpen. De herinnering aan wat hij in zijn jeugd aanschouwde,
bljjft Gelimer kwellen en de verraderlijke priester rijt telkens de oude
wonde open en maakt hem steeds indachtig aan het bijbelwoord dat God
da «oude der vaderen bezoekt aan de kinderen tot in het derde en vierde
geslacht. Zoo dikwijls als de koning op beslissende oogenblikken zich
gereed maakt krachtig handelend op te treden, verlamt Veras de
priester, die den Vandalen en in 't bijzonder het koningsgeslacht den
ondergang heeft gezworen zijn werkkracht en oefent op 's konings
houdingeen allerongunstigsten invloed uit. Wel ontwaakt telkens de
oude heldennatuur, maar steeds opnieuw ontneemt zelfkwelling en vrees
voor 'a Hemels straf den koning alle veerkracht. Dit is het beeld dat
Dahn van ? ejjn held geeft. De hoofdpersoon trekt wel 's lezers medege
voel, niet zijn sympathie. Een scherpe tegenstelling met hem vormen zijn
broeders, echte heldennaturen, zooals Dahn die zoo gaarne teekent
evenzeer Hilde, Gibamund's gade, in wie mannenmoed en vrouwelijke
zachtheid om den voorrang kampen.
Al die dapperen vallen in den strjjd met Belisarius, terwijl Hilde ge
bogen over 't lijk van haren echtgenoot, zichzelve het leven beneemt,
opdat zelfs de dood hen niet zal scheiden. Het verhaal van hun onder
gang is boeiend geschreven, terwijl het tragische van hun levenslot door
Dahn op meesterlijke wijze ia geschetst.
De roman of liever de dramatische schets van den ondergang der Van*
dalen, is in twee boeken gesplitst. Het eerste geeft den lezer een kijkje
in RarthaETO, vóór het uitbreken van den oorlog en is er op berekend
te doen gevoelen, hoezeer de Vandalen door eigen schuld ten oudergang
gedoemd waren, 't Laatste boek behandelt den oorlog zelven. Vooral
in de eerste afdceling komt de schaduwzijde van Dahn's talent asn 't
licht. Door jaren lange studie vertrouwd met de geschiedenis dier da
gen, is het niet te verwonderen, dat een dichter als Dahn in zijne ver
beelding de gebeurtenissen, door hem beschreven, als 't ware mede door
leeft. Het verleden wordt voor hem werkelijkheid. Hij ziet het oude
Karthago, alsof' het nooit van den aardbodem ware weggevaagd. Hij denkt
zich terug in de leefwijze zijner helden, viert hunne feesten mede, is ver
trouwd met hunne voorstellingen, hunne denkbeelden en idealen. Maar
het gevolg daarvan is, dat hij vaak al te uitvoerig wordt in het beschrij
ven van bijzonderheden, die den lezer op de hoogte moeten brengen van
de leefwijze zijner helden.
Met name geldt dit voor het verhaal van liet feest in het Venus-park.
Bij al het talent daaraan ten koste gelegd is de schets toch al te gerekt
en vermoeiend. Waartoe, zou ik ook willen vragen, die uitvoerige be
schrijving van den tocht van Belisariua' troepen naar Karthago. Telkens
gluurt de professor om den hoek. Ik geef gaarne toe, dat de brieven
door Procopius de man die den veldtocht der legerscharen van keizer
Justiniaan, zoowel naar Afrika als Italiëmedegemaakt en beschreven
heeft aan zijn vriend Cettegus te Rome gericht, en waarin de voor
vallen die hij mede doorleefde worden verhaald, meesterstukjes zijn.
Maar al die bijzonderheden verwacht men eer in een handboek voor ge
schiedenis, dan in een roman. Intusschen is het niet mijne bedoeling om
door het mededeelen dezer bedenkingen, die bij het lezen van Gelimer
bij mij opkwamen, iemand de lectuur van dit boek te ontraden. Integen
deel er is .zooveel schoons in, zoovele dichterlijke trekken zijn door het
geheele verhaal verspreid, dat de lezing werkelijk veel genot verschaft.
De stijl van Dahn oefent op zich zelven reeds een groote bekoring uit.
Krachtig en gespierd als de personen wien hij zijne woorden in den mond
legt, doet hij u telkens aan de Edda denken. Menige schets is als een
schilderij, daar Dahn bij uitstek het talent bezit zelfs de oogenschijnlijk
dorste landstreek met een dichterlijk waas te overspreiden en zijne per
sonen heerlijk tegen den achtergrond te doen uitkomen. Het
legerkamp in de woestijn, de tocht van Eugenia om den grafterp van
haren gesneuvelden echtgenoot te zoeken, de aanval der belegerairs op
de bergvesting waar Gelimer een laatste toevlucht heefc gezocht, ziju
juweeltjes van dichterlijke schildering, die alleen reeds dit boek tot een
kunstwerk stempelen.
_ W. P. C. K.
EM1LE PERKIN EN JULES CLARETIE.
Het overlijden van den directeur der Comédie-Fran§aise, den zeer verdien
stelijken Emile Perrin, en het bsnoemen van Jules Claretie tot zijn opvolger,
heeft in Frankrijk tal van pennen in beweging gebracht. De werkkring
van directeur van den officieel'letterkundigen schouwburg is voor de
Fransche letteren, waarin het tooneel eene zoo ruime plaats inneemt, van
het hoogste belang. Onder de directeurs, welke in deze eeuw de meest
beslissende beteekenis aan dien werkkring gegeven hebben, behoort, na
Arsène Iloussaye, Emile Perrin.
Emile Perrin was van huis nit noch tooneelman, noch zelfs litterator.
Hij was schilder, en niet eens tooneelschilder. In 1814 te Eouaan geboren,
kwam hij na den dood zijns vaders, die er raadsheer was, naar Parijs,
om zich onder Gros en Delaroche aan de schilderkunst te wijden. Van
18-10 tot 18-18 zond hij op alle tentoonstellingen historische stukken in,
onder welke een CorneiUe dies Ie savetier het best geoordeeld wordt.
Hij schreef intusschen zeer gewaardeerde kunstkritieken in verschillende
bladen.
In 1848 werd hij plotseling niemand weet waarom, zoodat men aan
eene vergissing denkt door Ledru-Rollin tot commissaris der Repu
bliek bij het nationaal theater der Opéra-Comique" benoemd, een post,
die voor een werkzaam en kundig man met dien van directeur gelijk
stond. Perrin had het geluk, er uitstekende werken te doen opvoeren;
zijn leiding valt samen met den bloeitijd van Auber, Adam, Meyerbeer,
Halévy, Grisar; hij leidde erVictor Massé, Ambroise Thomas binnen; hij
wist zangers te engageeren als Mad. Miolan-Carvalho, Mad. Ugalde, Faure,
Puget, Battaillo, enz.
In 1854 vereenigde hij met dezen post dien van directeur van het
Théatre Lyrique, maar na een jaar gaf hij den dubbelen werkkring op
en behield alleen de Opéra-Comique. In 1862 benoemde hem de keizer
tot directeur der groote opera, welke hij vier jaren lang voor rekening
des keizers en verder tot 1870 voor zijn eigen rekening, met subsidie van
den staat, leidde. Hij deed er de Africaine opvoeren, Don Cartos, Don
Juan, Alceste, Sémiramisen Faust, ieder van deze eene gebeurtenis, we
gens de tentoongespreide pracht en de uitmuntende uitvoering.
In 1871 werd hij directeur der (Jomédie Francaise en bleef dat tot zijn
dood. Geen directeur heeft zoolang den scepter gevoerd; geen heeft do
Comédie Francaise zooveel geld doen verdienen.
In deze laatste omstandigheid ligt zoowel hetgeen in Perrin's adminis
tratie te prijzen, als hetgeen er in te laken valt. Men heeft niet tot zijn
dood gewacht, om de zeer gegronde en zeer gewichtige aanmerkingen te
maken, welke de beste beoordeelaars thans doen hooren, en men heeft,
met het oog op de keus van een opvolger, het de mor tuis nil nisi bene
in zijn geval niet toegepast.
De zaak is deze: Emile Perrin, met zijn ijzeren wil, zijn groot gezag
over acteurs, zijn volkomen ongevoeligheid voor actrices, zijn uitmuntende
administratie, zijn fijn kunstgevoel, rijke conceptie en modern Parijschen
smaak, zijn werkkracht, voorbeeldeloozen ijver en nauwgezetheid, had
twee gebreken. Hij overdreef de weelde der tnise-en-scène en hij eerde
niet genoeg de klassieken. Het een stond met het ander in verband. De
verzen van Eacine en CorneiUe, al hun klassieke schoonheid ontplooiend
in eene eenvoudige omgeving, leenden zich niet tot eene omkleeding
waarin het oog door schitterende decors geboeid werd. Deze weder
moesten in hun realistischen rijkdom het couveutioneele der tragedie doea