De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1885 22 november pagina 13

22 november 1885 – pagina 13

Dit is een ingescande tekst.

mm 439 DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. 13 droogde die bij de gedachlen aan j> mevrouw" in hare oogen op welde. Haren »mijnheer" zag zij nooit terug. De nieuwe eigenaar nam van het oude huis bezit en de kleine Heloin verhuisde naar de lage woning zijner pleegmoeder. De banknoten vonden achtereenvolgens hun weg, de wijde wereld in. Weldra sprak niemand meer over den rijken Pierre d'Auglars; men had gezegd al wat er van hem te zeggen viel en toen werd hij vergelen- Maar toch niet door allen. Moeder Babette vergat nooit dat schitterend tijdperk toen Heloin op zijden kussens had geslapen en zij hare eigene voeten op zachte I'russelsche tapijten had gezet; en toen de kleine Heloin grooter werd vertelde zij hem dikwijls van dat prachtige huis waarin hij het eerste daglicht had aanschouwd, van den defligen «monsieur" en van » madame's" wonderbare schoonheden en van hare prachtige blonde krullen; zij verhaalde van het verstoord geluk, van het leed dat nimmer vergeten kon worden en van »monsieur" die in den vreemde, van het eene land naar het andere reisde, zonder ergens rust te kunnen vinden. H, Heloin groeide met moeder Babelte's eigene kinderen op, maar toch niet geheel als dezen; zijne kleeren waren wel grof, maar van een anderen snit en de gansche familie nam eene soort van onderscheiding tegenover hem in acht; »monsieur" kon toch al tijd nog eens terugkomen, en hun rekenschap vragen. Maar jaren verliepen, en »monsieur" kwam niet. Babettcs kinderen stapten nanr de fabriek zoodra zij er groot genoeg voor waren, maar Ilelin bleet meester over zijn tijd. Hij nam zelden deel aan de spelen der andere kinderen, maar zwierf meeslal droomende rond in de plantsoenen die de stad omgovcn, of langs het strand. Want ondanks zijn vriendelijk wezen, scheen hij toch de eenzaamheid lief te hebben. Weldra oefenden Babette's verhalen van zijne voor name ouders, en zij wist die nog phantastisch te sieren eene onvvederstaanbare aantrekkingskracht op hem uit en uren lang kan hij op een stoof aan hare voeten zitten luisteren, wan neer zij zoo zat te naaien en haar tong liet gaan. Geen kunstenaar heeft ooit eene schoonere madonna op het doek getooverd als het reine beeld dat Heloin's kinderlijke verbeelding van zijne aangebedene, nooit aanschouwde moeder, wist te scheppen. Door een toeval was de knaap in het bezit geraakt van eene oude viool en een rondreizend muzikant had hem eenige wenken gegeven, hoe hij er mede moest omgaan. Heloin dacht dat allo schatten der wereld niet tegen deze viool konden opwegen en waarlijk, zij werd voor hem, wat de tooverlamp voor Aladin in het sprookje was, al was hij zich ook nog niet van haar c/e/ieele macht bewust. Er was iets geheimzinnigs aan die viool, dat wist Heloin, hij was er trotsch op en gevoeldemet eene geheel bijzondere vreugde, dat niemand dan hij alleen dit geheim vermoedde. In de viool woonde een geest, een levend wezen, schoener en krachtiger dan een menschenkind, al hulde het zich ook in zulk een onaanzienlijken vorm. Wat niemand wist, wat niemand kon uitspreken, dat openbaarde de geest die de tiool bewoonde, in eenzame uren, aan 4en bezitter. De gansche tooverwereld der kindersprookjes, alle voorgevoelens der schuchtere illusie woonden daarin. Wanneer haar tonen somtijds de tranen in de oogen van Babette deden opkomen, dan wist de goede vrouw niet, dat zij hare eigene sprookjes hoorde, slechts in fijneren, meer vergeestelijkten vorm gekleed. Zoo groeide Heloin op en werd een schoone knaap met donker blauwe, peinzende oogen en kastanje-bruin krullend haar, dat Babelte altijd met een zekere aarzeling knipte. Op sommige avonden, wanneer de straat stil was geworden en Marseille's blauwe hemel in rooskleurige linten overging, zat hij veel aan het open raam van de zondagsche kamer en speelde. Dan liepen al de bewoners van het huis op de teenen, maar Heloin merkte dat niet. Een enkele maal, wanneer hij eens zoo recht gelukkig gestemd was, ging hij ook wel op de stoep van het kleine huis zitten spelen. Maar dan was het of de viool alle voorbijgangers betooverde: juist hadden zij om zijn vroolijke stukjes gelachen, als plotseling de viool hun eene herinnering uit hun eigen kinder tijd voorzong, die hun de oogen vochtig deed worden. Men sprak dan niet, maar ging met de tranen in de oogen verder. Wanneer men Heloin, als hij met spelen ophield, hierop opmerkzaam maakte, trok hij de schouders op, lachte en zeide: »Wel, dat is mijne viool die zingt," en dan ging hij kalm het huis in. Op een avond zat hij weder aan het open venster en verhaalde op zijne viool de kleine gebeurtenissen van den dag, Hare stem gaf het geklots der golven tegen het strand terug, het ntonig roepen der zeelieden en daartusschen een eenvoudig volkslied uit den vreemde, dat van verstoord geluk sprak en van ontwa kend heimweh. Heloin zelf gevoelde in dit oogenblik een wóndervreemd verlangen, hij wist niet waarnaar, maar het fluisterde klagend uit de snaren zijner viool, het verhief zich in volle to nen, het ontplooide zijne machtige wieken en schiep melodieën, die hij nooit te voren had gehoord. Met kloppend hart luisterde hij naar zijn eigen spel en hoe langer hoe meer kwam daar een gevoel van verlatenheid, van eenzaamheid over hem. In de groote wijde wereld was immers geen enkel wezen, dat zijn brandend verlangen kon verstaan ! Niemand dan zijne getrouwe viool l Toen daalde hare stem en het laatste, bevend accoord, klonk als een onderdrukt snikken. Heloin liet zijn hoofd tegen het vensterkozijn rusten; hij was zoo treurig gestemd, als moest zijn hart breken. Hij had niet gemerkt, dat een jong, net gekleed heer onder het raam had ge staan, terwijl hij speelde; hij hoorde er niets van, dat die heer met Babette sprak, die juist in huis wilde gaan. Toen zij binnen kwarn, deed Heloin zoo zijn best zijne betraande oogen af te wenden, dat hij hierdoor niet zag hoe roodgeweend die van Ba bette waren. Den volgenden dag kwam diezelfde heer terug. Hij zeide dat hij Heloin mede naar het buitenland wilde nemen, zijne opvoeding bekostigen en hem muziek laten leeren. Hij zou hem ook eene betere viool geven. Ileloins gelaat betrok. Moeder Babelte weende; zij zeide dat haar goede «monsieur" zeker al lang dood en begraven was, dat het voor Heloin tijd werd een handwerk te leeren en dat het niet te ontkennen viel, dat muziek voor hem beter paste dan eenig ander ambacht. Een ambacht en muziek. Deze aldus samengevoegde woorden gaven den uitslag. Met zijne viool onder den arm verliet Heloin de woning waar hij was opgegroeid en aan wier drempel moeder Babette schreiende bleef staan. III. «Monsieur Ie vicomte" nam Heloin mede naar het hotel waar hij logeerde en toen zij door de groote vestibule en de breede marmeren trap opgingen, verhelderde hst gelaat van den knaap en hij zag met bewondering naar de groote vazen, de prachtige planten en naar de rijke meubels in de kamers, waarlangs zij kwamen, en waarvan de deuren openstonden. Op het portaal kwamen zij eenen huisknecht tegen die Heloin's grove kleeding rnet een minachtend gebaar opnam. Heloin kreeg een kleur. »Ge zult nieuwe Weeren hebben, mooier dan van dien hansworst," zeide de vicomte glimlachend. En nieuwe kleeren kreeg hij. Een verrukkelijke reis met de stoomboot bracht hen naar Genua. »Nu zult ge een toovenaar hooren, den grootsten dien ik ken" zeide zijn beschermer en hij hielp Heloin in een rijtuig en reed met hem naar een groot gebouw; eene menigte menschen stroom de de stoep op en de groote deur in. Het was geen logement, het was hier veel ernstiger, maar toch ook prachtig, en de men schen welke hier binnen gingen waren stil en allen fraai gekleed. Eene kerk was het ook niet, want hij zag nergens een beeld der madonna of een wijwaterbakje. Zij gingen door deuren die zoo groot waren en zoo stil opengingen dat Heloin er bang voor werd en toen traden zij een ontzettend groot lokaal binnen, stra lende van gaskronen en overal opgehangen lampen, zoo dat de knaap meende te droomen. Rondom, zelfs lot aan den zolder toe zaten menschen, allen stil en vol verwachting. Heloin kreeg eene plaats naast zijnen weldoener op een met rood fluweel bekleeden stoel. Hij beschouwde met verbazing een ontzettend groot gordijn dat heel ver weg in de zaal scheen te hangen, maar hoe nieuws gierig hij ook was, wilde hij toch niet vragen. Hij vroeg zeer zelden naar iets uit vrees dat de vicomte hem mocht uitlachen. Hij zat rustig en schijnbaar kalm op zijn stoel. Daar werd plotseling, als met een tooverslag het gordijn weg getrokken en alle heeren klapten in de handen. Daarna werd het doodstil verbazend stil. Daarginds, op eene verhooging stond een heer neen hij zag slechts eene viool en zoodra deze hare eerste tonen liet hooren had Heloin alles vergeten, de menschen, den man die speelde, den vicomte, ja ook zich zelf zoo adem loos luisterde hij naar die viool. Het klonk als waren daar eene menigte menschen; men hoorde ze zoo duidelijk praten en lachen, vrool ijken melodieën hoorde men ook en de grappenmaker schreeuwde; overal lust en pi et, het scheen wel eencarneval, vol leven en opgewektheid en vroolijken wirwar. Maar door al dit rumoer heen klonk eene enkele menschenstem, zoo jong ea

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl