Historisch Archief 1877-1940
No. 439
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
Juich, Zangster, thans speciaal, nu 'k dichtervuur ga wijden
Aan den gemeenteraad, dat sieraad van deez' stad;
Zoude ooit een Amstelaêr in 't leven zich verblijden
Wanneer men dat gewrocht, dat pronkjuweel niet had?
Nooit spreken zij te veel, de brave en vroede vaderen,
Steeds is hun taal correct, steeds is die ferm en ree,
Steeds kan de burger kalm hun groene zetels naderen,
Behalve maar in 't uur van 't heimelijk comité.
O, 'k zweer dat op mijn woord, men kan heel de aard doortrekken,
En zal dan toch geen Baad als de Amsterdamsche ontdekken.
'k Bezing 't polUie-corps, zoo moedig en zoo dapper,
Nooit wakeus-moede of koud, nooit onbeleefd of bar;
Waar vond men, bij dit corps, ooit praalhans, gek of snapper?
Gaf 't oorzaak ooit tot strijd, of tot geharrewar ?
Steeds heb ik n o corps! beschermd, gevleid, geprezen,
'k Vlocht lauwerkransen saam om uw eerwaarden bol,
Uw's wakk'ren Hazenberg's, uw's Steenkamp's moed deed 'k lezen,
En 'k weet men brengt mij dank voor al dat lief gesol.
Wellicht zelfs maakt men mij, (o, hemel, geef dat 't waar is!)
Va a dat zoo achtbaar corps wel eere-commissaris.
De diemt der reiniging! O schepping trotse» en heerlijft!
Gelijk geen tweede stad op 't wereldrond vertoont,
Maakt gij het wonen niet in Amsterdam begeerlijk?
Hebt gij der vaderen werk niet 't allerbest gekroond?
Geen spatje ontsiert de straat, nooit ziet men vuilnis drijven
Wat modder is en slik is ganschelijk onbekend,
'k Zou zekpr wel een dag of veertien. kunnen schrijven
En nog was 'k met uw lof, o dienst! niet aan het end!
"k Zal kort zijn en verklaar, op eer en op geweten:
Men kan, in de Amstelstad, soep van de straten eten t
En gij, o schutterij, bewaakster onzer wallen,
Nooit door een vijand nog geslagen of geveld,
Gij stout en dapper corps, waar niemand moe durft mallen,
Dat een van Someren Brand iu uw gelederen telt,
Die, toen ik eenmaal stout en bar mij dorst vermeten
Om minder juist te zijn en waar in een Kadet,
Mij dat op fieren toon en dapper heeft verweten,
En schutterlijk metén mij op mijn plaats gezet!
Ik breng u hulde en lof, u en uw braven makker,
Als militair vernuft en als kadettenbakker.
Bankiers gij edele rij, steeds noest en on verdroten,
Waar't de belangen gold der dierbare Amstelstad,
Heeft niet de burger;} steeds door uw zorg genoten?
En altijd overvloed en geld in kas gehad?
Hoe daalde, op ons gewest, een milde en zoete regen
Amerikaanseh papier en Russisch goed ter neer!
Gjj bracht geluk, fortuin, bracht grootheid en bracht zegen;
Bracht acties, loten en veel fraaiigheden meer!
Gaat gij niet thans opnieuw een wonderwerk verrichten,
Door, naar 't gerucht vertelt, een oesterbank te stichten?
En thans, hoe klopt mij 't hart, ga 'kltéliman herdenken,
Den man dien 'kdankbaar ben tot aan mijn laatsten snik;
Zijn heerlijk bouwtalent mocht wonderen ons schenken,
Maar toch, het schoonste werk dat hij ooit schiep, was ik!
Ik dank hem niet het licht, 'k dank hem iets meer verhevens;
Hij maakte mij tot man van edele wetenschap,
Na 't ridderkruis, gaf hij, me 't meest gewild des levens,
Hy schonk me' een, groote Goön! professoralen kap T
Dat, zie brengt me er toe den meester, den benijden,
Heel exceptioneel nog een couplet te wijden.
Zie, als ik het beleef dat Leliman mocht sterven,
(Wanneer hij sterven Tcan, 't geen ik niet zeker weet),
Dan schrijf 'k, al moet ik dan 't professoraat weer derven,
'Zijn levensschets ter neer, ('k heb die reeds lang gereed.)
Wellicht, als 'k moeite doe, zal 't mij gewis gelukken
Dat, als het grootsche licht voor goed van de aard verdwijnt,
Des meesters levensschets in twaalf of dertien drukken,
Der serie mannen van beteekenis" verschijnt.
Maar spaar, o hemel! lang den man nog dien 'k vereere,
En dat hij schoons en goeds nog vaak architecteere!
Pleng zangster, thans een traan, nu 'k lof en dank ga wijden
Aan 't heerlijk ,dier-asyl, in onze vest gesticht!
Moet al wat mensen is niet zich hoogelijk verblijden,
Wanneer men hoort wat daar wellicht wel wordt verricht?
Geen rheumatisme meer voor honden en voor katten l
Weg negenoog en bult van kever en van spin!
U kwelt geen kiespijn meer, o vlooien en o ratten!
Gureert men geelzucht niet, o kalf, in haar begin?
Bedek het aangezicht, o schelm, die durft beweren,
Dat men toch beter deed de menschen te assisteerenf
Mijn Meerlust, lieflijk oord, vol vocht maar vol geneuchten,
Omringd door meer op meer, (door boozen vaak bedild),
Ik vond in u geluk en vrede en kalmte en jeugd en
Wat 'k op den ouden dag, zoo gaarn' steeds had gewild!
Dank zij ons stadsbestuur kan 'k hengelen en visschen,
Ia vijvers groen van kleur en liefelijk omzoomd,
'k Vaar in mijn kano rond en schiet dan zonder missen,
Het keurigst waterwild, uit opgaand laag geboomt.
Smale uw stillevens vrij wie hatelijk is of gallig,
Voor mij zijt Meerlust gij, schoon, rein, lief en bevallig,
Stillevens!" hoe dat woord mij weer aan u doet denken.
Aan u, o Oetgenspad! gij paradijs op aard!
Dat uw bewoners steeds het reinst genot mocht schenken,
Waar 's wandelaars blijde blik natuurschoon slechts ontwaart!
Hoe heb ik vaak getracht de schilders onzer tijden
Te lokken naar dat oord, zoo rijk aan kleur en gloed)
Helaas! Zij bleven steeds hun beste zorgen wijden
Aan leven zonder kracht, bezieling, vuur en bloed,
O, heerlijk Oetgenspad! o blijf nog tal van jaren,
De erinnering aan uw sloot ea 't demp-procea bewaren t
En gij mijn zoon, mijn Jan, zoo jong nog en zoo wakker!
Gij Sagittarius, mijn trouwe en beste vriend!
Hoe hebt gij beiden steeds den Zaterdagschen bakker,
Met raad en daad en woord en stift en pen gediend!
O, 'k voel hoe in mijn oog de tranen welig spartlen,
Nu 'k, (krijgt ge iets anders al voor dank soms) hulde geef»
Blijf immer aan mijn zij, blijf immer mij omdartlen,
Zoolang ik, op deez' aard, kadetten schrijf en leef!
Ik kon toch, zonder u, de pen wel nederleggen,
Want wie zou, had'fc u niet, de stoutigheden zeggen?
En gij, mijn trouwe pels \ wen 'k in uw donzen plooien,
(Dat dons" is weer wat gek, maar 'k weet geen beter woord}
Terneêrgedoken, stil mijn ziel tracht te verstrooien,
Door 't spottend vitterskoor zoo goed als half vermoord,
Dat op der vaderen zorg en toezicht pleegt te schimpen,
Dat alles steeds bedilt en alles steeds veracht,....
Wat doet uw warmte dan, mijn krimpend hart ontglimpen,
Hoe schenkt gij vrede mij en levensmoed en kracht!
O wisten B. en W. en onze raad te zamen,
tloe zij door u, o pels! tot meerder glorie kwamen!
Als 'k lezers, haast aan 't eind van mijn gezang genaderd,
Het woord eerst tot u richt, o! 'k bid u, toornt dan niet,
Zie 'k zweer u heel mijn dicht was van den zin dooraderd,
U hulde en lof en dank te brengen in mijn lied.
O blijft nog langen tijd mijn kunstgewrochten lezen,
En leent m\j, week aan week, steeds een gewillig oor,"
Dan tracht 'k dat mijn gebak steeds versch en warm zal we2én,
Dan gaat Aquarius vooreerat er niet van door!
'k Drink lezer, op uw heil, vandaag een extra-taaie
En roep u daverend toe: mijn edele vriend, daar ga je l"
En nu mijn zangster, ach, wil mij aan 't slot gehengen,
Dat ik een enkel woord aan mijn persoon ook wijd,
Ik moet, bij al mijn vreugd, ook dankbre tranen plengen
Als 'k denk hoezeer mijn roem verbreid is wijden zijd!
Zie 'k snik en ween en huil, en als het woord gesnotter
Niet onbehaaglijk was, 'k gebruikte het meteen,
Ik vergenoeg mij thans in feestelijk gestotter,
Tot deze zegebeê: en 'k eindig dan meteen
Lang, leev' Aquarius, hij schrijve ferm en netjes,
Op 't allerminste nog een duizendtal Kadetjes!"
Aquarius.
P.S. Hedenmorgen werd mij eene heuchelijke, eene onbegrijpelijk groote
verrassing bereid door de aanbieding van een Gedenkblad bij de ver
schijning van het honderdste warme Kadetje."
De lezers vinden bij dit nummer een afdruk van het merkwaardige
stuk, dat van artistieke opvatting en geniale conceptie getuigt.
Ik ben door de aanbieding te zeer ontroerd en te fel bewogen om
thans veel te kunnen zeggen, ik verklaar echter gaarne dat geen der
portretten die men van mij in den handel bracht, zoo gelijkend is als
dat op bet gedenkblad.
De volgende week, wanneer mijne geschokte zenuwen tot rust zullen
zijn gekomen, hoop ik de uitvoerige explicatie van het meesterstuk te
geven, die mij door de ontwerpers er van werd verstrekt.
UIT HET HAAGJE.
LVI.
Wat kijk-je me gek aan!" hoor ik mijn vrouw wel eens zeggen, als ik
peinzend op haar blozend gelaat zit te staren en de hemel moge mij
de zonde vergeven! aan heel iets anders denk dan aan haar, de be
minnelijkste aller vrouwen, of wel, in 't geheel niet denk, wat me in
mijn betrekking van wijsgeer nog al eens overkomt.
Dat gezegde mijner vrouw kwam me onwillekeurig voor den geest, toen
ik het blad papier voor me had gelegd, waarop ik mijn Haagsche
meditatie's zou nederschrijven. Wat kijk je me gek aan, o blad papier!"
Ik weet niets ter wereld wat iemand dwazer kan aankijken dan zoo'n
vel in blanco, dat beschreven moet worden, zonder dat de schrijver 't
met zichzelf eens is wat hij er op schrijven zal. Men zou zulk een vel
met genoegen een vuistslag geven of er een inktkoker op willen uitgie
ten, twee manieren van schrijven, die wel goed zouden zijn om des
schrijvers wrevel te koelen, maar verder geenerlei practisch nut kunnen
opleveren.
't Is niet uit gebrek aan stof, dat ik het papier aangrijns, zooalg 't mij
aangrijnst. maar wel uit overvloed van stof. Ik zou, bijvoorbeeld, zes
vellen kunnen vol schrijven over het Haagsche Tram-wezen, het voor
treffelijkste van 't wereldrond en vooral mooi om te zien 's avonds tegen
tien uren, als de paardjea op stal staan en de conducteurs op n oor