De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1885 13 december pagina 10

13 december 1885 – pagina 10

Dit is een ingescande tekst.

'4 l l DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 442 de houders van leesbibliotheken. Roecis heeft hij eenea opvolger gevon den, want de Haarlemsche uitgeversfirraa F. Bohn bracht, het eerste deel van Othmar in den handel, door O. Haarslaf) in een Xederlandsch pakje gestoken. Opmerkelijk is de zucht der auteurs van onzen tijd, om den levensduur te verlengen van de scheppingen hunner fantaziê, zooals Zola en zijn school niet kunnen scheiden van hunne eens ten tooneele ge voerde helden, en ze in achtereenvolgende werken laten optreden, zoo Iaat ook Ouida hare met voorliefde geschetste heldin, princes Niipraxine, in haar jongste werk weer optreden, in levens-onistandighedeu, uiterlijk niet verschillend van die, waarin zij als vrouw van Platon Kikolaivitch verkeerde. Wat haar inwendig leven betreft, blijven zich, niettegenstaande haar huwelijk met den man, die onder haar vele aanbidders de eenige was, ?wiens toewijding een schijn van genade voud in ;haar oogen, dezelfde treurige verschijnselen vertoonen van onvoldaanheid [met de pracht en de genietingen der moest verfijnde beschaving, van bitterheid over het vluchtige en wezenlooze, dat haar vertoond werd in den helderen spiegel, dien haar schranderheid en juist doorzicht ae wereld voorhielden. Zelfs toen de dood zijner vrouw den man vrijmaakte, die al zijne schatten aan hare voeten legde en zijn warm hart bloot gaf voor de verstijvende aanraking harer kille wereldveracMing, zelfs als de vrouw van den orn zijn rijkdommen mat vorsten gelijk gestelden baron Othmav leidde de scherpheid van haar oordeel haar tot het besluit, dat hij slechts grooter scheen dan anderen door den nevel harcr voorkeur, maar dat hij hot in werkelijkheid niet was. De aantrekkelijke figuur van Othmar treedt in dit vervolg op Prinses Napraxine" natuurlijk meer in liet vuile licht, beschenen door den glans van die hooge gelukzaligheid, die voor hem had gelegen in een huwelijk met de fcbooue, begaafde vrouw. Hem heeft het huwelijk niet volkomen bevredigd, al zou hij met verontwaardiging eiken twijfel aan zijn geluk hebben teruggewezen. Zoo dio twijfel al ooit bij hem zelven opkwam, ' zag hij er met ergernis eenen ondankbaren opstand der meuschelijke natuur in. Nog boeide zij hem. zooals geen andere vrouw dat vermocht, fcij oefende op hem eene van die krachtige betooveringen uit, welke geen andere hand dan die van den toovenaar zelven kan opheffen. Met eene meesterhand ontwikkelt Ouida de gevoelens van dit mannenhart; er moge iets wrekelijks aijn in zijne mijmeringen, iets kiiiderachtigs in zijne toewijding, iets lafa in zijne nalatigheid, waar het de opvoeding geldt dar schoone kinderen, welke die vrouw hom had geschonken, wij worden toch tegen wil en dank voor hem gewonnen, tot belangstelling gedwongen en tok medelijden genoopt. Othmar is weer een van die werken, onder hoogen druk ontstaan, meer kasplanten dan veldbloemen, waarin bakaalgeuren overheerschen en geen frisch kinderstemmetje, noch vroolijk vogelenlied wordt gehoord. Cynisch klinken tonen als deze: Het mensehelijk leven is als een vcrkeerd-a-propos-spel, het blijft altijd «en raadsel, of dat spel in de wereld is gebracht, om de goden te ver?taaken of hen te doen weenen. Het huweiyk is het graf der liefde, al wordt zij ook op een lijkbaar van rozen ea met een doodkleed van leliën begraven. Wij kunnen ons tegenwoordig elechts vervelen. Wij nemen onze dwaasbeden niet vroolijk genoeg op en onze droefheid niet ernstig genoeg. In beide zijn wij kinderachtig en onwaar. De vermaken lijken op elkander als twee droppels water; overal,waar de wereld bijeenkomt, brengt zij haar eigen eentonigheid en verveling mede. Wjj, voorname Bassen, zijn allen kasplanten, kinderen van kunstmatige teelt en in een andere dan onze natuurlijke atmosfeer. Van nature zija wij wreed, ruw, grillig. Als kinderen bijten wij als kleine wolven; wanneer VU opgegroeid zijn.weten wij beter dan ieder ander onze vijanden te liefkozen. Kaast de prinses en haren echtgenoot staan andere mannen en vrouwen van de wereld; ook een priester, die zich niet geheel aan den boozen invloed dier groote kringen kan onttrekken en wiens geloof er gevaar loopt, zooals hfl wél weet. Als zij," zegt hij van Othmars vrouw, mijn geloof in de holte van haar blanke hand houdt en glimlacht, wordt het zoo klein en ingekrompen als een verdord madeliefje." Een onbedorven menschenkind, friseh en natuurlijk gebleven in da afzondering, die zij met haren grootvader deelde, belooft in Othmar eene groote rol te zullen spelen. Haar beeld doet ons naar het vervolg verJangen van het werk, dat wij hier wenschten in te leiden. Haar eenvoud TO kracht vormen een weldadig contrast met de overprikkelde zwakheid der andere personen en de schildering van haren ongeoefenden geest, die aan de slavernij van overlevering en ingestampte kennis was ontsnapt, zal in verband met den invloed, dien zij op Othmar noodwendig moet verkrijgen, oogenblikken van letterkundig genot voor ons hebben weg«el«Sd- F. J. v. U. MIDDELBAAR ONDERWIJS-VKAGEN. II. Van veel algemeener strekking was het tweede aan de orde gestelde »nnt, de bekende motie van den heer Frowein over de vrijheid, den leeraar fcegund, buiten de school zijne meeningen te verkondigen. Men weet dat de heer Frowein het onderspit gedolven heeft en dat de afstemming van zjjn voorstel door zijn partijgenooten is uitgelegd als een bewijs voor de onderdanigheid der leeraren aan de autoriteiten, voor hun gebrek aan moed en zelfstandigheid. Leest men het verslag van hetgeen er over gezegd is, dan zal men misschien wel het bewijs er in vinden, dat moties van algemeene strekking op leeraren evengoed als op andere vergaderden een min of meer verwarrenden invloed oefenen, maar zeker niet dat onze leeraren hun grondwettig recht van vrijheid van spreken en schrijven «net de motie-Frowein hebben begraven. De aanleiding tot het stollen dier motie, die verleden jaar te 's-TJage was uitgesteld, is bekend. Hetgeen twee leeraren hadden geschreven, de een over kerkelijke, de ander over sociale vraagstukken, had den autori teiten, die meenden dat die vooruitstrevende nieening aanstoot gaf en den goeden naam dor scholen, waaraan die leeraren verbonden waren, schade deed, genoopt hun te doen weten, dat zij liever het verkondige» dier meening moesten staken. Als protest tegen deze interventie van hooger hand wilde de heer Frowein den vergaderden leeraren met een beroep op hun wettige vrijheid en recht doen verklaren: dat het niet mag worden afgekeurd, wanneer de leeraar een, naar zijn oordeel, gepast gebruik van dat recht, wenscht te maken." Dat die verklaring zich kenmerkte door gematigdheid, dit mocht men den hser Frowein toegeven; minder gaaf, dat zij ook helder was. Ofwas het denkbaar de opmerking kwam van den heer Versluys dat de leeraar een naar zijn eigen oordeel owgepast. gebruik van zijn recht zou maken'? uien mocht het van geen verstandig mensch vermoeden. Waar het op aankwam zei de heer Horn terecht 't was of hij het deed op esn gepaste wijze. Ruimde men nu de moeilijkheid uit den weg, door de woorden ,.,naar zijn oordeel" te laten vervallen, gelijk do heer Ijzerman voorstelde? Zeker niet, evenmin als men het voorstel Frowein aldus in zijn hartader tastte, gelijk deze volhield. W.int wat men nu zou verklaren, en ten slotte, redeneereus moede ook verklaarde, het was dat het niet was af te keuren ah een leeraar een gepast gebruik maakte van zijn recht.' Maar wie dacht er aan dit te doen V Althans wanneer men achter dit gepast, in stilte de woorden voegde naar het algemeen gevoelen, waaraan de sohoolautoriteiten uitdrukking geven." Niemaud immers zal afkeuren, wat hij zelf gepast acht. Doch dringen wy even in de kern der zaak. Bestond er verschil van gevoelen over, dat de leeraar ook buiten de school leeraar blijft en aldaar niet mag handelen in strijd met de belangen der school? Wij gelooven van neen. Weerlegde men het. dat er strijd is met die belangen, zoodra de leeraar buiten do school iets verkondigt wat den meesten ouders zijner leerlingen aanstoot geeft? De vraag werd niet behandeld, doch wanneer men erkent dat het vermoeden gegrond is, dat de leeraar die buiten de school dus ijvert voor eene zaak, dien ijver niet buiten de school zal lateu, dan moet het antwoord ook toestemmend zijn. Conclusie: de leeraar aan eene openbare dus neutrale school mag niet optreden als kampveehter tegen algemeen gangbare denkbeelden. Indien de vergadering deze conclusie hadde aangenomen, ze zou desnietteraiu het verwijt niet verdiend hebben van lafhartigheid, noch dat van voorstandster te wezen der middelmatigheid. Zy zou alleen getoond heb ben de gevolgen der omvraakbare «telling: dat de leeraren er zijn voor de school, iiist ds school voor de leeraren in hunne uiterste gestrengheid aan te duiven. Zij zou eenvoudig verklaard hübben, dat er voor de mannen der meer dan eenparig versnelde maatschappelijke beweging op eene open bare school minder goed plaats is. Z,ij zou de verhouding van een ultrarndic;tal leeraar tot do openbare school gelijk verklaard hebben aan di» van een vrijdenkend predikant in den schoot dor kerk, en met moed zou ieder leeraar aldus voor zich de mogelijke nadeolen op zich genomen hebben, welke uit dio strenge consequentie konden voortkomen. Intusschea zij heeft die scherpe resolutie niet genomen, en dat bahoefde ook niet. De heer Vitus Brninsma mocht misschien niet ten onrechte af to dingen hebben op de practiselte strekking van de grondwettige vrijheid, de heer de Beer kon er met nog meer recht op wijzen, dat men evenmin aan den anderen kant al to streng te werk ging. Inderdaad heeft de twintigjarige praktijk een zekeren maatstaf aan de hand gedaan, door autoriteiten, leeraren en publiek stilzwijgend erkend; een maatstaf van vrijheid van beweging, die den leeraar, blijkens hetgeen we om ons zien, zeker tot geen slaaf en geen marionette maakt. Voor de nadere bepaling van dien maatstaf was noch de motie Frowein, noch de door den heer Ijzerman gewijzigde nooJig; tenzij men de eerste betrok op concrete gevallen. En daartoe was de Vergadering blijkbaar niet geneigd. (Slot volgt.) ASTRONOMISCHE POËZIE. Klaarblijkelijk door den sterrenregen geïnspireerd, worden ons de vol gende gedichten gezonden, het eene vrij naar Seheffel, bet andere oor spronkelijk. DE KOMEET. (Vrij naar Sclieffel) Ik arme komeet in het hemelsche vela, Wat is het toch winderig met mij gesteld l Ik leef maar steeds in zorgen En moet mijn licht zelfs borgen.... Ik verschijn zoo maar van tijd tot tijd En verdwijn weer in duistre narigheid. De zon, die draagt van mijn tobben de schuld, Zij, die zoo magnetisch met mij sult, Doch nooit val ik haar in de armea Kooit wil zij zich mijner erbarmen, Ik smacht slechts naar haar, van verre, van ver, Want, helaas! ik ben heusch excentriek als ster. De vaste sterren beschouwen met hoon Mijn arm persoontje als verloren ZOOD, Ka zeggen, dat ik weifel En dat ik aarzel en twijfel, En waar ik kom, of waar ik ga Daar zeggen ze laat ik slechts neevlen na. De planeten treMcên haar neuzen op, Als fotiiste ik baar baan in 't zelfde sop; Xelfo Vernis (die Mars bij den baard heelt) Ze lastert mij, dat het een aard heeft! Zijn staart is te groot, en zijn kern is te klein, ZuUi een leelijke zwerver zou 'k niet willen zijn!" Zoo heeft men mij steeds Verdacht ge maakt, l Als dweper, als dwaallicbt, door ieder i verzaakt; Terwijl de groots geleerden Op aarde deftig doceerden: Vast is hij niet, dicht ia hij niet, Ia eeuwigheid zwalkt hij, nooit wordt hij solied." Zelfs Humboldt, wiens oog de ruimte doorboort, Bespreekt me in den Kosmos niet zooala 't behoort, Zoo'n opsnijer kon 'k toch niet wezen. Dat men van mij mag lezen: Es füllt der Kornet, viel dunner Oenn ScJtanm Mit allerkleinste!- Masss den allergrSssten Raum. (*) Maar wacht maar eens, nijdige wicholaars Je kent ma nog niet l Spoedig ziet ge wat laazs, Weldra kom ik je tegen, Dan luat je pan mijn zegen, Eu ik gooi, als je dacht dat ik niemand wae, ?Te een zwerm meteoren in 't kijkerglasW n (*) Eosmoa. III. EG9.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl