De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1885 13 december pagina 8

13 december 1885 – pagina 8

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 442 l Wilt gij een kontrast? Plaats u dan na voor No 7: een winter. Acliter die rechts in het ijs bij den wal vastliggende schepen, schemert de stad Groningen, misschien gevoelend, dat haar beroemde zoon hier hare vischbanken" schildert en ontzet door de stoutheid van zijn penceel, dat over dit tafereel een bizonderen levensgeest heeft weten te spreiden. Wat dunkt u van het prachtige palet, dat in het lankwerpige no 17 Laat binnenkomen te bewonderen valt'? Wat woelig en windrig strandtjen, met 5 schepen, treedt hier als pendant op (No 18): Het binnenkomen der haringbuizen. De Heer Mesdag kopieert nooit zich-zelf. Wij zijn altijd nog in de zijkamer rechts. Hier hebt ge een tafereel, dat men blazoneeren zoo coupé, I eea donkere lacht, II een donkere heide. Rechts komt aan den gezichteinder eea streepjen licht te zien, en in 't midden van de hei eea vrouwtjen althands een muts, ja, die vrouwenmuts weet wat. Men heeft er zich Jacob van Lennep niet eens bij te herinneren: maar inderdaad, die vrouwenmuts stoffeert soms uitnemend. Ala gjj van echoone stoffeering houdt, neem dan No 26: 't Is klein, maar bekoorlijk, levensvol. Het heet: Naar de vischverJcooping: ik zeg klein: 't is 62 cm. breed, en 42 hoog. 't Is een dwaling, dat de maten niet bijdragen om u weldoend of afstemmend aan te doen in een kunst werk. Wilt gij, tot afwisseling, een heerlijken, gants niet sentimenteelen, maneschjjn? Zie het geheimzinnig hemellichaam daar staan in zijn donkeren diepen grond, op No 29 (breed 82, hoog 70). Hij stemt tot mijmeren, maar ademt kal m en weemoed, geen weekheid. Somber, daarentegen, is dat Dooitveder aan Jiet strand, No 6. Hier hebt ge vuile sneeuw: verval, ook in de natuur. Het tobbea der menschen: een outtakelde visschersschuit (breed 160, hoog 116). Ziehier een Hobbemaatjen een maneschijntjen te Vries: No 25. Voeg er het harmonische zeetjen No 22, met zijn fraaye zoneffekten bij. Hier hebt ge, in No 23, weer gants iets anders: een vlak strandgezichten, van de zee uit. Gjj ziet bij dit Buiig weder de stil liggende pinken tegen het roer op. De hoekenveilers hebben de gewoonte, op den gemeenzamen toon, waarmee ze koketteeren tegenover Heeren koopers, te zeggen, als er iets bizonder fraais ter tafel komt: Hadt je nu je geld bewaard, Heeren! Hier heb ik eentoompie, dat 50 gulden waard is: wieseit maar 25 ? of 20, wie seit tatV" Gelukkig is de menschelijke ziel meer rekbaar, dan onze beurs onuitputte lijk, en zoo kunnen we, met een volkomen krachtig gevoel van weldoemïo verrukking plaatsnemen voor No 4 in de zijkamer links. Dit kapitale"' stuk, om eens ander-maal een schilderend woord aan de veilingwaereld te ontleenen 160 cm hoog, bij 120 breed plaatst u in een waereld over, waar gij ruimer ademt, te midden van de natuurlijke fijne dampen, die de ruimte vullen. Hoog en diep is de heldere bovenlucht. Men benijdt het lot van het schip, dat zijn mast zoo kordaat naar boven steekt, in dien Vroegen morgen. De pendant, met zijn eigenaardige verlichting (No 5). is er schier in alles ongelijk aan, behalve in meesterlijke behandeling: vele groote figu ren staan hier Op den uitlcyk. De horizont is hoog, de zon laag. Als achter een dun gaas verbergt zij zich op No 12 (breed 112, hoog 74): een geheel opgetuigd, hoog rnet zeilen bezet schip en nog andere schepen: Het ontladen der visscherspinleen. Het is dat stak boven den schoorsteen. Daartegenover, wat stoute kompozitie (No. S), met dien machtigen schepengroep links tegen het strand op, uit zee (?) gezien. De visscherlieden klotsen door het water, Na den storm, om de ankers op te halen. Hoe gemeenzaam is de kunstenaar met element en bedrijf, die hij schil dert. Wat heeft hij ze lief. Op No. 11 ziet ge, even achter het wolkgaas, alweer die in Holland meest zoo zuinige, toch niet behaagaieke 'i zon. 't Is een IJngang op de Maas te Rotterdam. Rechts hebt ge de stad van voren het bevrozea water, 't Stuk is breed 120, hoog 80 cm. Daaronder hangt No. 13. In uwe onmiddelijke nabijheid hebt ge dat donkere schip, dat zijn netten droogt. Wat speelt dat licht daarachter heen (breed SS, hoog 68). No. 19: een Mistige morgen, zeer klein van omvang: een lichtbruin zeil op een half donkere lucht. No. 21 is een schets: een onrustige Novemberdag. Trek uw pelskraag op en doe uw wanten aan gij staat voor No. 16, Een fraaye Winterdag. De visscher rust, inaar de man die kalfatert moet aan den gang. 't Is, zoo als 't behoort, zeer breed: 132 (hoog 38). Hier zijn, op No. 10, 4 schepen; toch is 't er stil en eenzaam: deze stemming wordt verhoogd door de breedte van het stuk (128 bij 72). De maan is half verscholen. Aardig vonkt de vuurbaak. In nood, een schip in nood (No. 27). Koeit op, mannen, roeit aan. Zie dat gescheurde zeil. Hulpeloos ligt daar de zeebouwer. Het tafereel is somber. Maar hier kloppen harten, en de handen, die de riemen met for*che slagen doen voortschrijden, zullen kunnen, wat zij willen en hopen. Hoezee! de hemel opent zich op No. 15. De lucht is bewogen, maar diepe en heldere tinten verheugen ons gemoed: vlak strand, met groote spiegelende plassen, lage horizont. Meer opwekkend is zulk een schilderij dan een komische maaltijd van Jordaens. Kontrast: No. 27: zeer hooge horizont: twee derden van de schilderij. Hier hebt ge een sterke branding in de Noordzee. No. 9 biedt u een Novemberstorm: hier zijn water en lucht uitsluitend aan hun lot overgelaten. Kalmer is het daaronder hangend: Landschap lij CarelsJiaven: met een zachte waterstorting; aan weerszijden vaal groen geboomte, het ge heel geanimeerd door een paar mannen in een schuitjen en door een fabriekschoorsteen, die boven het lover uitsteekt. Wij hebben onze wandeling door de twee Mesdag-zalen volbracht. Het kon niet in ons opkomen, de stukken, elk in 't bizonder, te beooideelen. We hebben alleen beoogd in deze kolommen een souvenir van de kunst van Mesdag te bewaren, die een rustigen zegepraal viert in het Huis D& bonte mantel. 30 Nov. Alb. Th. DE HERALDIEK IN HET DECORATIEF VAN HET BUKS-MUSEUM TE AMSTERDAM. Sedert de openstelling voor het publiek, nu ruim vier maanden geleden, zijn reeds ettelijke pennen in beweging geweest over het gewrocht des hoeren Cuypers. Hoewel ik slechts enkele van die verspreide opstellen gelezen heb, weet ik van hooren zeggen dat het oordeel vau de meerderheid niet gunstig luidt. Ik ben volstrekt geen bewonderaar quandinême van de werken dea Leeren Cuypers ea ook geen voorstander van zijn richting, zelfs vind ik dat hy in zijn specialiteit den kerkbouw onverklaarbare misgrepen doet, maar toch ben ik hefc niet onvoorwaardelijk eens met siju tegen standeis en vêoral niet met den schrijver van het Pluksel in den Nederl. Spectator van 14 Nov. 1.1. die, met zijn onhebbelijke uitvallen, eer zich zelven belachelijk maakt dan den bouwheer van het Rijks-museum. Liever stem ik in met het slot van de beschouwingen in de brochure van den heer A. W. Weissman, waar hij zegt: Al is het karakter van het gebouw het juiste ciot, het heeft toch karakter en dit is iets wat men in dezeu karakterloozeu tijd slechts zeldzaam van een gebouw zeggen kan". Doch tor zake! Uit het hoofd dezes blijkt dat ik meer bepaald een woord wensch te zeggen over mijne specialiteit de heraldiek zooala die aan en in het museum is toegepast. Ik moet oprecht bekennen niet er op verdacht te zijn geweest zooveel te zullen aantreffen, daar ik meende dat het met de voorstellingen in tegelwerk aan den voorgevel en de torens wel zoude ophouden, doch neen, nauwelijks de eerezaal binnengetreden, of ziet, de schilden van Haarlem en Amsterdam vertoonden zich aan mijn oog; ik kan niet zeggen er aangenaam door verrast te zijn geworden. Verder rondziende, ontdekte ik dat in de tien bogen welke de doorgangen en de kabinetten afsluiten, de wapens der provinciën met derzelver hoofd plaatsen zijn afgebeeld. In een Rijks-Museum zijn die zaken daar volstrekt niet misplaatst, maar hoe zijn zij aangebracht? zonder verstand van de zaak. Het spijt mij voor de moeite er aan besteed, maar wanneer ergens de ministerieele tusschenkomst noodig is voor wijziging van het ornament, dan is het hier. Ik ben overtuigd dat van de duizend bezoekers nauwlijks n zal opmerkeu waarin de fout schuilt, doch voor een deskundige is zij zoo onuit staanbaar dat hij haar zonder ergernis niet kan aanzien, terwijl zij niet 2ou zijn bagaan, indien architecten en decorateurs zich de moeite wilden geven de regelen van de heraldieke stijlen even grondig te bestudeeren, als de andere onderdeden van hun vak. Aan wien hier de schuld, is mij om het even, maar de heer Cuypers is er verantwoordelijk voor. Wat is nu het geval ? In de Eerezaal hebben wij te doen met gotlnclc als grondgedachte van het decoratief, zoodat da wapens daarmede dienen overeen te stemmen. Wat hun stijl betreft heeft het er wel iets van, doch hst vare type is niet getroffen; maar wat erger is: nu de schilden /tellend zijn gesteld (wat niet bepaald noodig was daar zij rechtstandig even goecl souden hebben voldaan) gaan zij den verkeerden weg uit en staan met hun verticale assen \ X terwijl zij X \ hadden behooren ge steld te worden. Wellicht Kal menigeen zeggen: wat doet het er toe! waarop mijn antwoord is: het deugt niet, omdat het strijdt tegen de regelen der cud& heraldiek, die eischt dat wanneer wapens hellend tegen over elkaar worden aangebracht, zij elkander zullen aanzien, dus toege vend en niet afgewend moeten worden geplaatst. Thans liggen de leeuwen van Holland en Overijsel op hun rug, wat een groot vergrijp is tegea den stijl. Hoe men in deze afdeeling zoo ondoordacht heeft kunnen handelen, terwijl elders ciie fout niet is begaan, verklaar ik niet te begrijpen, tenzij dat de goede stand daar eenvoudig aan het toeval moet worden geweten. Aangezien het rijksvvapen reeds in den voorgevel is geplaatst (zeerleelijk gemodelleerd in tegelwerk, met een afschuwelijke koningskroon) had het in de Eeregaal best kunnen gemist worden, vooral op de wijze zoo« als men het daar ziet, welke niet in harmonie is met den stijl van de overige wapens. Juister ware het geweest in dat vak aan de beide einden N. Holland en Haarlem te stellen met Amsterdam, als hoofdstad des rijks, in het midden; dat nu Haarlem als mindere in rang voorgaat, is ook een flater. Waarom de provinciën zoo willekeurig en niet naar de officiesle volg orde zijn gerangschikt, en aan eene zijde de hoofdsteden vóór de provin ciën gaan, vat ik ook niet. De ooievaar van Den Haag is volstrekt niet gothisch en het wapea van Drenthe-Assen (met de Heilige Maagd) ean pure fantasie, daar de officieele afbeelding van beide ecM gothisch is, du3 hier had behooren te worden gevolgd. Zou deze opzettelijke afwijking1, zoowel ia vorm als kleur, ook in nauw verband staan tot de Karolingische kapel ? In zaal 235, gewijd aan Italië, Spanje, den Dietschen stam en Frankrijk, vindt men in het fries 24 wapenschilden, welke zeer goed van teekening, ordonnantie en kleur zija. Vooral Frankrijk en Parijs zijn bijzonder fraai, Mij plaatsende op het standpunt des heeren Cuypers, vind ik het begrijpelijkdat hij in de afdeeling Italiëden opgeheven Kerkelijken Staat heeft gesymboliseerd met de apostolische sleutels en de tiara; maar daarneven het wereldlijk gezag (in een fantasie die nooit een bestaand wapenbeeld is geweest) te willen verheerlijken, acht ik minder gepast. Gevo?glijker waro het m. i. geweest in dat schild het kruis van Savoie te plaatsen als embleem van het huidige koninkrijk Italië. Aangezien bij geenenkel der schilden een naam staat en ik uit het hoofd niet alla wapens weet tehuis te brengen, kan ik over da juistheid der voorstelling niet oordeelen, maar vertrouw dat allen correct zullen zijn, daar de mij bekenden geen stof tot aanmerking gaven. Ilo-.wel ik geen minnaar ben van da doodkistachtige geJi.ante der italiaausch-i-ciiaiasaiice schilden, is het toch goed gezien zo

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl