Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 442
l
Wilt gij een kontrast? Plaats u dan na voor No 7: een winter. Acliter
die rechts in het ijs bij den wal vastliggende schepen, schemert de stad
Groningen, misschien gevoelend, dat haar beroemde zoon hier hare
vischbanken" schildert en ontzet door de stoutheid van zijn penceel, dat over
dit tafereel een bizonderen levensgeest heeft weten te spreiden.
Wat dunkt u van het prachtige palet, dat in het lankwerpige no 17
Laat binnenkomen te bewonderen valt'? Wat woelig en windrig strandtjen,
met 5 schepen, treedt hier als pendant op (No 18): Het binnenkomen der
haringbuizen.
De Heer Mesdag kopieert nooit zich-zelf.
Wij zijn altijd nog in de zijkamer rechts.
Hier hebt ge een tafereel, dat men blazoneeren zoo coupé, I eea
donkere lacht, II een donkere heide. Rechts komt aan den
gezichteinder eea streepjen licht te zien, en in 't midden van de hei eea
vrouwtjen althands een muts, ja, die vrouwenmuts weet wat. Men heeft
er zich Jacob van Lennep niet eens bij te herinneren: maar inderdaad,
die vrouwenmuts stoffeert soms uitnemend.
Ala gjj van echoone stoffeering houdt, neem dan No 26: 't Is klein,
maar bekoorlijk, levensvol. Het heet: Naar de vischverJcooping: ik zeg
klein: 't is 62 cm. breed, en 42 hoog. 't Is een dwaling, dat de maten
niet bijdragen om u weldoend of afstemmend aan te doen in een kunst
werk.
Wilt gij, tot afwisseling, een heerlijken, gants niet sentimenteelen,
maneschjjn? Zie het geheimzinnig hemellichaam daar staan in zijn donkeren
diepen grond, op No 29 (breed 82, hoog 70). Hij stemt tot mijmeren,
maar ademt kal m en weemoed, geen weekheid.
Somber, daarentegen, is dat Dooitveder aan Jiet strand, No 6. Hier hebt
ge vuile sneeuw: verval, ook in de natuur. Het tobbea der menschen: een
outtakelde visschersschuit (breed 160, hoog 116).
Ziehier een Hobbemaatjen een maneschijntjen te Vries: No 25. Voeg
er het harmonische zeetjen No 22, met zijn fraaye zoneffekten bij.
Hier hebt ge, in No 23, weer gants iets anders: een vlak strandgezichten,
van de zee uit. Gjj ziet bij dit Buiig weder de stil liggende pinken
tegen het roer op.
De hoekenveilers hebben de gewoonte, op den gemeenzamen toon,
waarmee ze koketteeren tegenover Heeren koopers, te zeggen, als er iets
bizonder fraais ter tafel komt: Hadt je nu je geld bewaard, Heeren!
Hier heb ik eentoompie, dat 50 gulden waard is: wieseit maar 25 ? of 20,
wie seit tatV"
Gelukkig is de menschelijke ziel meer rekbaar, dan onze beurs onuitputte
lijk, en zoo kunnen we, met een volkomen krachtig gevoel van weldoemïo
verrukking plaatsnemen voor No 4 in de zijkamer links. Dit kapitale"'
stuk, om eens ander-maal een schilderend woord aan de veilingwaereld
te ontleenen 160 cm hoog, bij 120 breed plaatst u in een waereld
over, waar gij ruimer ademt, te midden van de natuurlijke fijne dampen,
die de ruimte vullen. Hoog en diep is de heldere bovenlucht. Men benijdt
het lot van het schip, dat zijn mast zoo kordaat naar boven steekt, in
dien Vroegen morgen.
De pendant, met zijn eigenaardige verlichting (No 5). is er schier in
alles ongelijk aan, behalve in meesterlijke behandeling: vele groote figu
ren staan hier Op den uitlcyk. De horizont is hoog, de zon laag.
Als achter een dun gaas verbergt zij zich op No 12 (breed 112, hoog
74): een geheel opgetuigd, hoog rnet zeilen bezet schip en nog andere
schepen: Het ontladen der visscherspinleen. Het is dat stak boven den
schoorsteen.
Daartegenover, wat stoute kompozitie (No. S), met dien machtigen
schepengroep links tegen het strand op, uit zee (?) gezien. De
visscherlieden klotsen door het water, Na den storm, om de ankers op te halen.
Hoe gemeenzaam is de kunstenaar met element en bedrijf, die hij schil
dert. Wat heeft hij ze lief.
Op No. 11 ziet ge, even achter het wolkgaas, alweer die in Holland
meest zoo zuinige, toch niet behaagaieke 'i zon. 't Is een IJngang op de
Maas te Rotterdam. Rechts hebt ge de stad van voren het bevrozea
water, 't Stuk is breed 120, hoog 80 cm.
Daaronder hangt No. 13. In uwe onmiddelijke nabijheid hebt ge dat
donkere schip, dat zijn netten droogt. Wat speelt dat licht daarachter
heen (breed SS, hoog 68).
No. 19: een Mistige morgen, zeer klein van omvang: een lichtbruin zeil op
een half donkere lucht. No. 21 is een schets: een onrustige Novemberdag.
Trek uw pelskraag op en doe uw wanten aan gij staat voor No. 16,
Een fraaye Winterdag. De visscher rust, inaar de man die kalfatert moet
aan den gang. 't Is, zoo als 't behoort, zeer breed: 132 (hoog 38).
Hier zijn, op No. 10, 4 schepen; toch is 't er stil en eenzaam: deze
stemming wordt verhoogd door de breedte van het stuk (128 bij 72). De
maan is half verscholen. Aardig vonkt de vuurbaak.
In nood, een schip in nood (No. 27). Koeit op, mannen, roeit aan. Zie
dat gescheurde zeil. Hulpeloos ligt daar de zeebouwer. Het tafereel is
somber. Maar hier kloppen harten, en de handen, die de riemen met
for*che slagen doen voortschrijden, zullen kunnen, wat zij willen en hopen.
Hoezee! de hemel opent zich op No. 15. De lucht is bewogen, maar
diepe en heldere tinten verheugen ons gemoed: vlak strand, met groote
spiegelende plassen, lage horizont. Meer opwekkend is zulk een schilderij
dan een komische maaltijd van Jordaens.
Kontrast: No. 27: zeer hooge horizont: twee derden van de schilderij.
Hier hebt ge een sterke branding in de Noordzee.
No. 9 biedt u een Novemberstorm: hier zijn water en lucht uitsluitend
aan hun lot overgelaten.
Kalmer is het daaronder hangend: Landschap lij CarelsJiaven: met
een zachte waterstorting; aan weerszijden vaal groen geboomte, het ge
heel geanimeerd door een paar mannen in een schuitjen en door een
fabriekschoorsteen, die boven het lover uitsteekt.
Wij hebben onze wandeling door de twee Mesdag-zalen volbracht. Het
kon niet in ons opkomen, de stukken, elk in 't bizonder, te beooideelen.
We hebben alleen beoogd in deze kolommen een souvenir van de kunst
van Mesdag te bewaren, die een rustigen zegepraal viert in het Huis D&
bonte mantel.
30 Nov. Alb. Th.
DE HERALDIEK IN HET DECORATIEF VAN HET
BUKS-MUSEUM TE AMSTERDAM.
Sedert de openstelling voor het publiek, nu ruim vier maanden geleden,
zijn reeds ettelijke pennen in beweging geweest over het gewrocht des
hoeren Cuypers.
Hoewel ik slechts enkele van die verspreide opstellen gelezen heb, weet
ik van hooren zeggen dat het oordeel vau de meerderheid niet gunstig luidt.
Ik ben volstrekt geen bewonderaar quandinême van de werken dea
Leeren Cuypers ea ook geen voorstander van zijn richting, zelfs vind ik
dat hy in zijn specialiteit den kerkbouw onverklaarbare misgrepen
doet, maar toch ben ik hefc niet onvoorwaardelijk eens met siju tegen
standeis en vêoral niet met den schrijver van het Pluksel in den Nederl.
Spectator van 14 Nov. 1.1. die, met zijn onhebbelijke uitvallen, eer zich
zelven belachelijk maakt dan den bouwheer van het Rijks-museum.
Liever stem ik in met het slot van de beschouwingen in de brochure
van den heer A. W. Weissman, waar hij zegt: Al is het karakter van
het gebouw het juiste ciot, het heeft toch karakter en dit is iets wat
men in dezeu karakterloozeu tijd slechts zeldzaam van een gebouw
zeggen kan".
Doch tor zake! Uit het hoofd dezes blijkt dat ik meer bepaald een woord
wensch te zeggen over mijne specialiteit de heraldiek zooala die aan
en in het museum is toegepast. Ik moet oprecht bekennen niet er op
verdacht te zijn geweest zooveel te zullen aantreffen, daar ik meende dat
het met de voorstellingen in tegelwerk aan den voorgevel en de torens
wel zoude ophouden, doch neen, nauwelijks de eerezaal binnengetreden,
of ziet, de schilden van Haarlem en Amsterdam vertoonden zich aan mijn
oog; ik kan niet zeggen er aangenaam door verrast te zijn geworden.
Verder rondziende, ontdekte ik dat in de tien bogen welke de doorgangen
en de kabinetten afsluiten, de wapens der provinciën met derzelver hoofd
plaatsen zijn afgebeeld.
In een Rijks-Museum zijn die zaken daar volstrekt niet misplaatst, maar
hoe zijn zij aangebracht? zonder verstand van de zaak.
Het spijt mij voor de moeite er aan besteed, maar wanneer ergens de
ministerieele tusschenkomst noodig is voor wijziging van het ornament,
dan is het hier.
Ik ben overtuigd dat van de duizend bezoekers nauwlijks n zal
opmerkeu waarin de fout schuilt, doch voor een deskundige is zij zoo onuit
staanbaar dat hij haar zonder ergernis niet kan aanzien, terwijl zij niet
2ou zijn bagaan, indien architecten en decorateurs zich de moeite wilden
geven de regelen van de heraldieke stijlen even grondig te bestudeeren,
als de andere onderdeden van hun vak. Aan wien hier de schuld, is
mij om het even, maar de heer Cuypers is er verantwoordelijk voor.
Wat is nu het geval ? In de Eerezaal hebben wij te doen met gotlnclc
als grondgedachte van het decoratief, zoodat da wapens daarmede dienen
overeen te stemmen. Wat hun stijl betreft heeft het er wel iets van,
doch hst vare type is niet getroffen; maar wat erger is: nu de schilden
/tellend zijn gesteld (wat niet bepaald noodig was daar zij rechtstandig
even goecl souden hebben voldaan) gaan zij den verkeerden weg uit en
staan met hun verticale assen \ X terwijl zij X \ hadden behooren ge
steld te worden. Wellicht Kal menigeen zeggen: wat doet het er toe!
waarop mijn antwoord is: het deugt niet, omdat het strijdt tegen de
regelen der cud& heraldiek, die eischt dat wanneer wapens hellend tegen
over elkaar worden aangebracht, zij elkander zullen aanzien, dus toege
vend en niet afgewend moeten worden geplaatst. Thans liggen de leeuwen
van Holland en Overijsel op hun rug, wat een groot vergrijp is tegea
den stijl.
Hoe men in deze afdeeling zoo ondoordacht heeft kunnen handelen,
terwijl elders ciie fout niet is begaan, verklaar ik niet te begrijpen, tenzij
dat de goede stand daar eenvoudig aan het toeval moet worden geweten.
Aangezien het rijksvvapen reeds in den voorgevel is geplaatst
(zeerleelijk gemodelleerd in tegelwerk, met een afschuwelijke koningskroon) had
het in de Eeregaal best kunnen gemist worden, vooral op de wijze zoo«
als men het daar ziet, welke niet in harmonie is met den stijl van de
overige wapens. Juister ware het geweest in dat vak aan de beide einden
N. Holland en Haarlem te stellen met Amsterdam, als hoofdstad des
rijks, in het midden; dat nu Haarlem als mindere in rang voorgaat, is
ook een flater.
Waarom de provinciën zoo willekeurig en niet naar de officiesle volg
orde zijn gerangschikt, en aan eene zijde de hoofdsteden vóór de provin
ciën gaan, vat ik ook niet. De ooievaar van Den Haag is volstrekt niet
gothisch en het wapea van Drenthe-Assen (met de Heilige Maagd) ean
pure fantasie, daar de officieele afbeelding van beide ecM gothisch is, du3
hier had behooren te worden gevolgd. Zou deze opzettelijke afwijking1,
zoowel ia vorm als kleur, ook in nauw verband staan tot de Karolingische
kapel ?
In zaal 235, gewijd aan Italië, Spanje, den Dietschen stam en Frankrijk,
vindt men in het fries 24 wapenschilden, welke zeer goed van teekening,
ordonnantie en kleur zija. Vooral Frankrijk en Parijs zijn bijzonder fraai,
Mij plaatsende op het standpunt des heeren Cuypers, vind ik het
begrijpelijkdat hij in de afdeeling Italiëden opgeheven Kerkelijken Staat heeft
gesymboliseerd met de apostolische sleutels en de tiara; maar daarneven
het wereldlijk gezag (in een fantasie die nooit een bestaand wapenbeeld
is geweest) te willen verheerlijken, acht ik minder gepast. Gevo?glijker
waro het m. i. geweest in dat schild het kruis van Savoie te plaatsen als
embleem van het huidige koninkrijk Italië. Aangezien bij geenenkel der
schilden een naam staat en ik uit het hoofd niet alla wapens weet tehuis
te brengen, kan ik over da juistheid der voorstelling niet oordeelen, maar
vertrouw dat allen correct zullen zijn, daar de mij bekenden geen stof tot
aanmerking gaven. Ilo-.wel ik geen minnaar ben van da doodkistachtige
geJi.ante der italiaausch-i-ciiaiasaiice schilden, is het toch goed gezien zo