De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1885 27 december pagina 13

27 december 1885 – pagina 13

Dit is een ingescande tekst.

Af' l' No. 44-4 DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. 13 Hat hoofdspel, de koningin E 5 ongedekt het schaak dekkende en toch mat gevende, ia prachtig; l N.B. D» 4-zet der bekroonden geven wij begin Januari. Oplossing van het Eind3pel V. W. en D 102 P 31 O l F l 2 G 4 Gif F l nt G l 8 I) 7 G 4 f G l F l A G 4 G 2 mat. (Mooi! INGEZONDEN OPLOSSINGEN. Juist opgelost is no. 50 door D. te B., W. v. H. te Delft, de laatste ook het Eindepel. Naar het Deensch, VAN m. v ATS G. Buiten een natte sneeuw en morsige straten. De sneeuw, die zonder ophouden in dichte vlokken nedervalt, legt zich op de daken die geheel wit zien; op de trottoirs, die beslijkt en mod derig zijn; op de lantaarnpalen. Overal sneeuw; sneeuw, ver trapt en gekneed door haastige voeten; sneeuw, die smelt en druipt en zich Lier en daar tot plassen verzamelt. Hel water sijpelt door de laarzen en loopt van de hoeden op de neuzen der wandelaars. In de Oosterstraat is het vol met menschen, die allen haast hebben en allen pakjes dragen; men vloekt, men dringt, men loopt elkander tegen het lijf. In de winkels staat het niet stil; oude jongeheeren, die altijd het koopen van hun kerstcadeautjes tot het laatste oogenblik uitstellen; jonge lieden, die eerst heden om een voorschot op hun salaris durfden vragen; kinderen, die van hun ouders nog een laatste kroon kregen, en gaarne nog het eene of andere willen hebben. De winkelbedienden vallen bijna om van vermoeidheid en zien er ontdaan en bijna wezenloos uit terwijl zij maar aldoor hun eentonig: »als 't u blieft, dank u zeer; als 't u blieft, dank u zeer'1 herhalen. De menigle spoedr. zich steeds voort, rusteloos, schijnbaar zon der doel; al die lieden zien er uit alsof hun gedachten heel ergens anders zijn; men zou zeggen dat het een verterende koortfglocd is, die hen dus voortdrijft. Eenigen begeven zich huiswaarts, anderen zijn op weg naar de kerk. Maar allen heb ben het even druk. Het kerkgebouw is van binnen schitterend verlicht. De men schen stroomen naar binnen. De deuren sluiten niet goed en veroorzaken onder het voortdurend geklepper een onuitstaanbaren tocht. In de midderigang staat men op elkander; al schuivend, duwend met de elbogen, binnensmonds vloekend of vriendelijk vragend, baant men zich langzaam een doortocht. Een benauwde lucht stijgt op uit ai die vochtige kleederen en maakt de eigen aardige kerklucht dubbel zwaar, vooral nu er zooveel lichten branden; heel boven in hef gewelf verzamelen zich al die dampen; men ziet ze hangen als wolken. De middendoorgang wordt nat en bemodderd van al die be slijkte voeten. Nu en dan hoort men een angstigen kreet van een dame die in het gedrang beklemd geraakt is, of het halfluid roepen van den bankbewaarder. Deze, klein, welgedaan, blozend en versierd met een of meer medailles weet zich zonder moeite door het gedrang heen te werken, terwijl hij, naar links en rechts glimlachend, groet en af en toe de hand uitsteekt?een zachte, blanke hand met kuilljes in plaats van knokkels om een geldt-tuk in ontvangst te nemen, dat, hij daarop met de vlugheid van een goochelaar spoorloos doet verdwijnen. Hij verschaft aan deze en gene dame een betere plaats, knikt een dienstmeisje, dat het blijkbaar in de volte benauwd krijgt, bemoedigend toe, en opent met een diepe buiging een der banken voor een in zwarenrouw gekleede weduwe, op wier rijke rouwdracht de zwarte gitten fon kelen en schitteren. Hij is overal tegelijk. En naarmate het gedrang grooter wordt, wordt de lucht al zwaarder. ? Ginds bij het altaar verschijnt de geestelijke, een man van een donker uiterlijk, breedgeschouderd, met krachtig gevormde han den, die hij over de maag gevouwen houdt. Hij beschouwt de gemeente met een langdurigen blik en keert zich dan af, met gebogen hoofd, om te bidden. Zijn toga valt in zware plooien langs het altaarkleed. Als hij even het hoofd opheft valt zijn blik «p een voorstelling van Christus aan het kruis, een leelijk, af schuwelijk schilderij, waarop de Verlosser met het schuim op den mond zich iu den doodsstrijd kromt en wringt. Maar de geestelijke buigt op nieuw in stille aandacht het hoofd en bidt den gekruisigde, die op Golgotha zich als een worm kronkelt, om kracht en bijstand. De gemeente heft een gezang aan, eerst aarzelend, zoekend, gaandeweg in kracht toenemend; het wordt teruggekaatst door de hooge gewelven, dringt door tot in den versten hoek van de ontzaggelijke ruimte. Nu en dan ontsnapt aan het orgel een heesch geluid, dat doet denken aan het laatst rochelend adem halen van een stervende. Dan ontwikkelt zich het gezang. Hei koor zingt met volle kracht, alles overheerschend; de to nen golven machtig door het kerkgebouw, en doen de met dam pen bezwangerde lucht boven de hoofden der menigte zichtbaar trillen. Uier en daar onderscheidt men een vrouwenstem, die valscb invalt, de deuren klepperen nog steeds; het gedrang houdt aan, wordt grooter. Bij het einde van het laatste vers sterft het gezang langzaam weg. De geestelijke neemt het formulierboek, de groote diamant aan zijn vinger fonkelt nu hij met het boek in de hand het gebed staat te lezen; zijn stem klinkt eentonig en slepend, terwijl hij die nu en dan met regelmatige tusschenpozen laat stijgen en dalen. De menigte houdt het hoofd in stille aandacht gebogen, eenigen verbergen een licht geeuwen achter hun kerkboek. Het vergulde kruis op den band fonkelt in het schijnsel der talrijke lichten. INu worden de nog niet ingenomen plaatsen voor het algemeen open gesteld. Het koor is op nieuw ingevallen, maar het gezang is niet in staat het gedruisch te verdooven van hen die naar een plaats dringen, van het gekiïjt der in de volte van hun ge leiders gescheiden kinderen, en van de banken die men onacht zaam ruw open en dicht gooit. Het koor verdubbelt zijn pogin gen, de organist houdt zijn machtigste accoorden aan, de geeste lijke keert zich ongeduldig af en beschouwt opnieuw den Ver losser aan het kruis, die zich nog steeds in doodsangst wringt. Eindelijk komt men tot rust. Overal gebogen hoofden, meeren deels vrouwen. Men wordt wonderlijk te moede bij het zien van al die hoeden, waarop de veeren zachtkens als in den slaap wiegelen, terwijl ze onbewust de maat der muziek volgen. En onder die hoeden gelaatstrekken die afgematheid en gebrek aan levenslust verraden. Een enkele blik treft ronddwalend de ge stalte van den geestelijke, vestigt zich op den diamant aan zijn vinger, glijdt opwaarts naar het Christusbeeld boven hem, ziet het en wijkt schuw, bijna angstig, terug. Het orgel zwijgt. Op nieuw beweging. Men snuit den neus, hoest, kucht en zet zich op zijn gemak. De oogen richten zich op den preekstoel; de geestelijke blikt zoekend in het rond, als wilde hij natellen hoeveel geloovigen er in deze schare te vinden zijn...; maar zijn blik dwaalt haastig af tot hij onder het klank bord van het spreekgestoelte zich, als in aanroeping, op de zin nebeeldige, vliegende duif vestigt, de blanke duive des geloofs. Zijn lippen bewegen zich, maar in het eerst hoort men niets; hier en daar alleen het zacht snikken van een in het zwart ge kleede vrouw, misschien door de herinnering aan vroegere, ge lukkiger kerstavonden tot tranen geroerd; heel omhoog onder het koorgewelf een wegstervende nagalm, een accoord dat ge smoord wordt onder het dikke, wollige dek, door de loodzware lucht gevormd. De geestelijke leest het evangelie van den dag voor; hij leest met gedempte stem, maar weet met een kleine toonverheffing klem te leggen, nadruk te geven, waar dit gevorderd wordt, en het verhaal van de herders wordt tot een ernstige symphonie, tot een aangrijpend adagio, dat zoo ongekunsteld aan het menschdom vertelt van de geboorte van een God, het vertelt met dien treffenden eenvoud, die zoo op het hart werkt. Het schijnsel der lichten valt op die luisterende, omhoog ge richte gelaatstrekken, waarin de uitdrukking wisselt en verandert, terwijl de woorden opgevangen worden door half onwillige ooren en tot de gedachten doordringen als een oude, halfvergeten me lodie, die wij ondanks onczelven onthouden hebben en nu dui zenden herinneringen te voorschijn roept, een herinnering uit de kinderjaren, die uit het donker van het ver verleden op rijst; een herinnering uit de weeldevolle dagen der jonge lingschap. En als de geestelijke het boek sluit, ziet hij al die hoofden in een zachte, onrustige beweging; van bovenaf gezien gelijken ze, zooals zij daar onregelmatig op en neer goivf-n, op een door nog verborgen invloed bewogen zee, die een naderenden storm doet vermoeden. Dan begint hij zijne rede: »llet leven is een strijd, een strijd om het bestaan, een strijd tegen ons eigen ik, en een strijd tegen andepen. De bange tyds

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl