Historisch Archief 1877-1940
Af'
l'
No. 44-4
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
13
Hat hoofdspel, de koningin E 5 ongedekt het schaak dekkende en toch mat
gevende, ia prachtig; l
N.B. D» 4-zet der bekroonden geven wij begin Januari.
Oplossing van het Eind3pel V. W. en D
102 P 31 O l F l
2 G 4 Gif F l nt G l
8 I) 7 G 4 f G l F l
A G 4 G 2 mat. (Mooi!
INGEZONDEN OPLOSSINGEN.
Juist opgelost is no. 50 door D. te B., W. v. H. te Delft, de laatste ook het
Eindepel.
Naar het Deensch,
VAN
m. v ATS G.
Buiten een natte sneeuw en morsige straten. De sneeuw, die
zonder ophouden in dichte vlokken nedervalt, legt zich op de
daken die geheel wit zien; op de trottoirs, die beslijkt en mod
derig zijn; op de lantaarnpalen. Overal sneeuw; sneeuw, ver
trapt en gekneed door haastige voeten; sneeuw, die smelt en
druipt en zich Lier en daar tot plassen verzamelt. Hel water
sijpelt door de laarzen en loopt van de hoeden op de neuzen
der wandelaars. In de Oosterstraat is het vol met menschen, die
allen haast hebben en allen pakjes dragen; men vloekt, men
dringt, men loopt elkander tegen het lijf. In de winkels staat
het niet stil; oude jongeheeren, die altijd het koopen van hun
kerstcadeautjes tot het laatste oogenblik uitstellen; jonge lieden,
die eerst heden om een voorschot op hun salaris durfden vragen;
kinderen, die van hun ouders nog een laatste kroon kregen, en
gaarne nog het eene of andere willen hebben. De winkelbedienden
vallen bijna om van vermoeidheid en zien er ontdaan en bijna
wezenloos uit terwijl zij maar aldoor hun eentonig: »als 't u
blieft, dank u zeer; als 't u blieft, dank u zeer'1 herhalen.
De menigle spoedr. zich steeds voort, rusteloos, schijnbaar zon
der doel; al die lieden zien er uit alsof hun gedachten heel
ergens anders zijn; men zou zeggen dat het een verterende
koortfglocd is, die hen dus voortdrijft. Eenigen begeven zich
huiswaarts, anderen zijn op weg naar de kerk. Maar allen heb
ben het even druk.
Het kerkgebouw is van binnen schitterend verlicht. De men
schen stroomen naar binnen. De deuren sluiten niet goed en
veroorzaken onder het voortdurend geklepper een onuitstaanbaren
tocht. In de midderigang staat men op elkander; al schuivend,
duwend met de elbogen, binnensmonds vloekend of vriendelijk
vragend, baant men zich langzaam een doortocht. Een benauwde
lucht stijgt op uit ai die vochtige kleederen en maakt de eigen
aardige kerklucht dubbel zwaar, vooral nu er zooveel lichten
branden; heel boven in hef gewelf verzamelen zich al die
dampen; men ziet ze hangen als wolken.
De middendoorgang wordt nat en bemodderd van al die be
slijkte voeten. Nu en dan hoort men een angstigen kreet van
een dame die in het gedrang beklemd geraakt is, of het halfluid
roepen van den bankbewaarder. Deze, klein, welgedaan, blozend
en versierd met een of meer medailles weet zich zonder moeite
door het gedrang heen te werken, terwijl hij, naar links en rechts
glimlachend, groet en af en toe de hand uitsteekt?een zachte,
blanke hand met kuilljes in plaats van knokkels om een
geldt-tuk in ontvangst te nemen, dat, hij daarop met de vlugheid van
een goochelaar spoorloos doet verdwijnen. Hij verschaft aan deze
en gene dame een betere plaats, knikt een dienstmeisje, dat het
blijkbaar in de volte benauwd krijgt, bemoedigend toe, en opent
met een diepe buiging een der banken voor een in zwarenrouw
gekleede weduwe, op wier rijke rouwdracht de zwarte gitten fon
kelen en schitteren. Hij is overal tegelijk.
En naarmate het gedrang grooter wordt, wordt de lucht al
zwaarder.
? Ginds bij het altaar verschijnt de geestelijke, een man van een
donker uiterlijk, breedgeschouderd, met krachtig gevormde han
den, die hij over de maag gevouwen houdt. Hij beschouwt de
gemeente met een langdurigen blik en keert zich dan af, met
gebogen hoofd, om te bidden. Zijn toga valt in zware plooien
langs het altaarkleed. Als hij even het hoofd opheft valt zijn blik
«p een voorstelling van Christus aan het kruis, een leelijk, af
schuwelijk schilderij, waarop de Verlosser met het schuim op
den mond zich iu den doodsstrijd kromt en wringt. Maar de
geestelijke buigt op nieuw in stille aandacht het hoofd en bidt
den gekruisigde, die op Golgotha zich als een worm kronkelt,
om kracht en bijstand.
De gemeente heft een gezang aan, eerst aarzelend, zoekend,
gaandeweg in kracht toenemend; het wordt teruggekaatst door
de hooge gewelven, dringt door tot in den versten hoek van de
ontzaggelijke ruimte. Nu en dan ontsnapt aan het orgel een
heesch geluid, dat doet denken aan het laatst rochelend adem
halen van een stervende. Dan ontwikkelt zich het gezang.
Hei koor zingt met volle kracht, alles overheerschend; de to
nen golven machtig door het kerkgebouw, en doen de met dam
pen bezwangerde lucht boven de hoofden der menigte zichtbaar
trillen. Uier en daar onderscheidt men een vrouwenstem, die
valscb invalt, de deuren klepperen nog steeds; het gedrang
houdt aan, wordt grooter. Bij het einde van het laatste vers
sterft het gezang langzaam weg.
De geestelijke neemt het formulierboek, de groote diamant aan
zijn vinger fonkelt nu hij met het boek in de hand het gebed
staat te lezen; zijn stem klinkt eentonig en slepend, terwijl hij
die nu en dan met regelmatige tusschenpozen laat stijgen en dalen.
De menigte houdt het hoofd in stille aandacht gebogen,
eenigen verbergen een licht geeuwen achter hun kerkboek. Het
vergulde kruis op den band fonkelt in het schijnsel der talrijke
lichten.
INu worden de nog niet ingenomen plaatsen voor het algemeen
open gesteld. Het koor is op nieuw ingevallen, maar het gezang
is niet in staat het gedruisch te verdooven van hen die naar
een plaats dringen, van het gekiïjt der in de volte van hun ge
leiders gescheiden kinderen, en van de banken die men onacht
zaam ruw open en dicht gooit. Het koor verdubbelt zijn pogin
gen, de organist houdt zijn machtigste accoorden aan, de geeste
lijke keert zich ongeduldig af en beschouwt opnieuw den Ver
losser aan het kruis, die zich nog steeds in doodsangst wringt.
Eindelijk komt men tot rust. Overal gebogen hoofden, meeren
deels vrouwen. Men wordt wonderlijk te moede bij het zien
van al die hoeden, waarop de veeren zachtkens als in den slaap
wiegelen, terwijl ze onbewust de maat der muziek volgen. En
onder die hoeden gelaatstrekken die afgematheid en gebrek aan
levenslust verraden. Een enkele blik treft ronddwalend de ge
stalte van den geestelijke, vestigt zich op den diamant aan zijn
vinger, glijdt opwaarts naar het Christusbeeld boven hem, ziet
het en wijkt schuw, bijna angstig, terug.
Het orgel zwijgt. Op nieuw beweging. Men snuit den neus,
hoest, kucht en zet zich op zijn gemak. De oogen richten zich
op den preekstoel; de geestelijke blikt zoekend in het rond, als
wilde hij natellen hoeveel geloovigen er in deze schare te vinden
zijn...; maar zijn blik dwaalt haastig af tot hij onder het klank
bord van het spreekgestoelte zich, als in aanroeping, op de zin
nebeeldige, vliegende duif vestigt, de blanke duive des geloofs.
Zijn lippen bewegen zich, maar in het eerst hoort men niets;
hier en daar alleen het zacht snikken van een in het zwart ge
kleede vrouw, misschien door de herinnering aan vroegere, ge
lukkiger kerstavonden tot tranen geroerd; heel omhoog onder
het koorgewelf een wegstervende nagalm, een accoord dat ge
smoord wordt onder het dikke, wollige dek, door de loodzware
lucht gevormd.
De geestelijke leest het evangelie van den dag voor; hij leest
met gedempte stem, maar weet met een kleine toonverheffing
klem te leggen, nadruk te geven, waar dit gevorderd wordt, en
het verhaal van de herders wordt tot een ernstige symphonie,
tot een aangrijpend adagio, dat zoo ongekunsteld aan het
menschdom vertelt van de geboorte van een God, het vertelt met dien
treffenden eenvoud, die zoo op het hart werkt.
Het schijnsel der lichten valt op die luisterende, omhoog ge
richte gelaatstrekken, waarin de uitdrukking wisselt en verandert,
terwijl de woorden opgevangen worden door half onwillige ooren
en tot de gedachten doordringen als een oude, halfvergeten me
lodie, die wij ondanks onczelven onthouden hebben en nu dui
zenden herinneringen te voorschijn roept, een herinnering
uit de kinderjaren, die uit het donker van het ver verleden op
rijst; een herinnering uit de weeldevolle dagen der jonge
lingschap.
En als de geestelijke het boek sluit, ziet hij al die hoofden in
een zachte, onrustige beweging; van bovenaf gezien gelijken ze,
zooals zij daar onregelmatig op en neer goivf-n, op een door nog
verborgen invloed bewogen zee, die een naderenden storm doet
vermoeden. Dan begint hij zijne rede:
»llet leven is een strijd, een strijd om het bestaan, een strijd
tegen ons eigen ik, en een strijd tegen andepen. De bange
tyds