De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1885 27 december pagina 7

27 december 1885 – pagina 7

Dit is een ingescande tekst.

No. 444 DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. :en lintjes ter sprake. Het gerucht wil, dat Massenet, de gelukkige vader van den Cid, Julea Claretie en ook Coquelin aiaétot de uitverkorenen Bullen behooren. Coquelin ainéis nog jong, maar iemand als hij, die zulke lange en schitterende dienststaten kan aanwijzen, heeft recht op het foode lint. . Nu wg toch over het Legioen van eer spreken, mogen \ve niet verzui men melding te maken van een paar kostelijke geestigheden van den onuitputtelijken Cham, door den uitnemencjen (schilder Geróme ons medegedeeld. Cham wilde dol gaarne gedecoreerd worden en Geröme hielp hem dapper om het kruis te krijgen. Toen dit gelukt was, bleef Chara hem daar zeer erkentelijk voor en toonde dat, volgens zijn gewoonte, op zijn dwaze manier. lederen keer, dat zij samen zich in gezelschap van derden Jjevonden, stelde hij zijn voormaligen peetvader aldus aan anderen voor: Mijnheer Geröme... mon peintrc-décorateiir! , Toen later Gerómu van officier tot kommandeur van het Legioen van JEer werd bevorderd, schreef Cham hem terstond het volgende briefje! , Beste Geröme, . . . AÜC doe net als het roode lint. Ik val O om den hals.'* . A. B. LETTERKUNDE. DE LEVENDE TAAL". ; Benige maanden geleden bevatte Se Amsterdammer, Dagblad voor Nederland, een paar artikelen (?Universiteit en Hoogere Burgerschool", 10 Maart 1885 en vlg,), waarin de examens ter verkrijging eener akte ; voor het M.: O. in het Nederlandsen' besproken werden, en niet ondui delijk, gewezen werd op de plaats, in de examen-commissie bij voortduring den heer Stellwagen ingeruimd. De artikelen waren geschreven naar aanleiding van onthullingen van den heer J. B. Meerkerk, in het Nieuws Sclioolblad vao 27 April, omtrent de vragen, bij de examens gesteld, exwmens waar, naar uit die artikelen scheen te blijken, chinoiseriën en verrassingen de plaats van grondig en eenvoudig onderzoek innamen. Thans komt eene andere, zeer bevoegde hand aan het voetstuk schud den, waarop deze autoriteit geplaatst is. In het tijdschrift Noord en Zuid plaatst dr. R. A. Kollewijn een artikel, waarvan deze volzin de beteekenis samenvat: De kundige Terwey toonde, een tweetal jaren geleden, aan, dat Stellwagen van ket .Middel-Nederlandsen cnme ontbeten heeft"; de heeren Eymael (in Noord en Zuid) en leov (in het Schoolblad) bewezen, dat ooli de geheimenissen, van Huygens' taal nog niet voor hem zyn ontsluierd; hier is gebleken, dat hot hem zelfs aan vol doende kennis van het hedendaagsche Nederlandseh mangelt. Stellwagen kent, zooala nit zijne geschriften blijkt, noch de kracht van woorden 'en uitdrukkingen, noch de beginselen van vreemde talen, noch de allereerste wetten van vergeldende taslbeoefening, noch het allernoodzakelijkste nit de ontwikkeling onzer eigen spraak. Dr. B. A. Kollewijn grondt dit zeer strenge oordeel op het boekje van den heer A. W. Stellwagen, De levende Taal, waarvan nu de vierde druk verschenen is, 'en df>t door den schrijver bestemd wordt voor Gymnasia, Hoogere Burgerscholen en jonge onderwijzers. Het boekje is, gelijk de keer Stellwagen er bg voegt, uit Nassau's geschriften verzameld en bewerkt." Dr. Kollewyn, erkennend, dat Dr. Nassau een fijn en scherpzinnig opmerker was, met buitengewoon veel gevoel voor synonymtek, doet terstond opnierken, dat Dr. Nassau geen taalkundige waa in den zin, dien men thans aan dit woord hecht; maar hot gemis aan behoorlijke kritiek, waar het zijn model betrof, blykfc nog slechts de helft van des Heeren Stellwagen's tekortkomingen te zijn. De staaltjes, die Dr. Kolléwijn uit De Levende taal aanhaalt, vormen inderdaad een geheel zondenregister, vooral wanneer men in het oog houdt, dat aan lapsus calami of drukfouten niet te denken valt, daar dezelfde ergernissen tot in den vierden druk voorkomen, en de heer Stellwagen, sedert 1882 uit zijn boek doceerend en er bij herdrukken de proeven van. corrigeerend, zeker achtmaal gelegenheid had, ze te ver beteren. Men leest in het opstel van Dr. Kollewijn: Eene font werpt echter een verrassend licht op Stellwagen's kenn's van de Cuitsehe .taal. Op blz. 208 namelijk citeert hij eenige regels uit J. H. Voas' Abiiss me seinLebena (door Steilwagen gemakshalve Myn Leebcn genoemd); Vosa vertelt daarin, dat hjj te Neubrandenburg op het gyrflnasinm komt en de i-ector hem toe voegt: Da könnt Ihr euch hinsetzeri." Hierop volgen de woorden: Dies auechBarrendèIhr achten deta belilommenen Fremdling ein gar-trostloser Einpfang." Nu heeft het toeval gewild, dat in De Levende Taal" het woord anschaarrende niet geheel op een zelfden regel kon staan ea dus moest worden afgebroken. De Heer Stellwagen, die met vreemde talen op een eenigszins gespannen voet staat, hofivrsl hu zyn naam plaatste op den titel van een werk, waarin Fransch, Duitseh, Engelach, Deensch, Zweedsch, Latijn, Grieksch enz. voorkomt, giate dat het bewuste woord Vel Iets met narren te maken kon hebben en brak dus af; > . c . Dies anschwarrende Ihr ... ' Zóó staat het in alle drukken te lezont En verder: Verbazingwekkend zon de onwetendheid zijn, die de heer SteUwügen ten toon «preidt in zjjne uitspraken over Duitsehe taal- en letterkunde, indien wij niet reeds «enigermate waren voorbereid. Men oordeele: Blz. 116. ... de Hoogduitsclie schrijftaal, hoewel die zelve nauwelijks eene eeuw Ottd ia, ten minste [ ! ] niet opklimt tot vóór Luthers tijd...." Blz. 133. «Eerst eene eeuw geleden begon de betrekking te veranderen. Do Duitfiche letterkunde nam een begin"... (Dus omstreeks 1785 !) Blz. 165. In Duitschland bestond nog geen zweem van letterkunde, toen bij ons Cats, Hooft, Vondel, Huygens, vele anderea, reeds schreven." Blz. 170. De Nederlandsche taal is vroeger ontwikkeld 1), rijker en welluidendar dan 't Hoogduitsch. Aangaande den bloeitijd onzer letterkunde verkondigt Stellwa-ren: buiten Shakespaare waren er in dat tijdperk, nergens, in geene der verwante talen, dichters of prozaschrijvers, die met de Nederlandsche konden gelijk gesteld worden" (blz. 'Gi}. Kannen als Caldevon (geb. 1600), Corneille (geb. IGOii), litton (geb. 1608), Molière <geb. 1622) worden door den schrijver klaarblijkelijk over 't hoofd gezien. Misschien bedoeld* de heer Steilwagen met verwante talea Germaansche talen en dacht liij er niet aan, dat Spaansch en Fransch ook met het Nederlandseh verwant z|Jn. ngeen geval had Milton echter vergeten mogen wezen. Dit wat litteratuur betreft; op zuiver taalkundig gebied vindt men het Volgende: Onjuist ia het ook, dat een kerkhof in het Duitseh vredehof' wordt genoemd (blz. 8). Friedliof beteekent omtninde hof'. Onjuist, dat van ons «tinnen, beminnen in 't Hoogduitsch geen schijn of aehaduw is" (blz. 10C,; dat Genossensehaft door de Duitschers niet wordt verstaan (blz. 116), dat zij het woord Miltagshühe niet zouden bezitten (blz. 129) enz. enz. Het woord oog in den zin van eiland staat niet met oog (het lichaamsdeel) in ver band (biz. 51), evenmin beweren met weren, vermeren (blz. 126). Ook is het eene illusie vaa den heer Stellwagen, dat hot kleedingstuk rok aldus zou zija genoemd, omdat het afkomt van don stam van 't werkwoord rukken en alzoo zou aanduiden «iets, wat mon, met Benige moeite, aantrekt" (blz. 70). De spreektaal neigt er niet toe om veelal de a voor r in e te veranderen" n het ia dan ook onjuist, dat varsch, harsenen, star, hart, kars hebben plaats gemaakt voor i-ersch, tiersenen, ster, hsrt en kers (blz. 125). 't Is .juist andersom; door invloed van de r is de e van de genoemde woorden in sommige dialecten veranderd ia«. Ook is het in dialecten voorkomende pronomc a oe niet ontstaan uit doe of du (blz. 209)., Is de heer Stellwapon dns niet gelukkig met zijne proeven van etymologie, geheel zijn wij het met hem eens, waar wij waarschuwt tegen eene afleidtunde met een to beperkten gezichteinder" (blz. 65). Van de taal waarin het boekje geschreven is, en de voorbeelden en aanwijzingen voor taal en stijl, welke de Heer Stellwagen ten boste geeft, wordt het volgende aangehaald: Zijn standpunt vastbonden," heet het op blz. 40, is verkeerde beeldspraak* ,'tï» ondenkbaar, dat iemand datgene, waarop hij staat, t» gelijk vasthoudt. Men kan tich op zijn standnnnt handhaven" . , . De Heer Stellwagen verkeert in'de meening, dat men dit (in den letterlijken zin) doan kan, zonder het mot de hand vast i» houden. ? ' Mengelwerk is ook niet verkieselijk; door zijne samenstelling met werk, ontstaat er aanstonds «cno associatie of verbinding van denkbeelden, die 't woord in een' niet zeer fatsoenlijken kringt brengt: broddelwerk, kiweiwerk, ktobjongensteerkj kindencerk, mattnik-MOprk, duiveliKu-Je." Helaas, wij auilm niet meer van mannen«?er/.; en van pracliticerk mogen spreken. Zelfs alle kunstwerken zrjn door Steil?wagon in den ban gedaan. En dichtwerk? gij ziet hem zitten (zegt St.) met de eeue hand aan 't voorhoofd, met de andere aan 't rijmwoordenbosk, of den Gradtn ad Pai-nassum; hij zwoegt en tobt zich af, hij u-erkt." Na eeae veroordeeling als deze, in verband met de beschouwingen der HH. Terweij, Eymael en Fleor, maakt het het een zonderlingen indruk, in het voorbericht van den Heer Stellwagen te lezen: , De levende taal" ia oen boek, dat, naar ik mag verwachten, eene toekomst heeft. Het zal zijne lezers vindou onder onze jonge onderwijze! s, wien 't om een wezen lijk inzicht in 't eigenaardige der taal te doen is; het zal in de school'gebruikt worden door heeren leeraren van gymnasia, hoogere burgerscholen en normaalmrichtingen, die hunnen leerlingen naast spi-aakkunsl ea woordafteidittg een eu ander willen gaven van do praktijk in taal en stijl. En, na de vermelding van dr. Nassau: .,Ik heb liiar en daar wat bijgevoegd en aangevuld en vermeerderd zóó, dat ik des meesters critiek zou durven afwachten." Waar een werk van zoo bevoegde en zoo velerlei zijden wordt aange vallen, en dit reeds zoo lang geschied is, wekt het eeuige verwondering dat de schrijver ervan telkens en telkens weder met het afnemen der examens voor Nederlandseh heiast wordt. Het ligt toch voor de hand, dat de candidatcn voor zulk een examen, bijna vooruit wetende welken examinator zij zullen aantreffen, zijn werkjes als hun bijbel, den grond slag van hun taalkundig geloof, zullen raadplegen, vereeren, van buiten leeren. Men zou wenschen, dat hunne studie hen voor het aankweeken van zulk eeno taalbeschouwing bewaavdc, maar om in hun examen t« slagen moeten zij of zicli in de methode van den permanenten examinator wringen, of wel vergoelijkend over het hoofd zien wat hun een glimlach afdwingt, en geen van beide verhoudingen tusschen examinandus ea examinator kan de gewenschte zijn. DE MALAVOGLIA'S. (Slot.) De gegevens, namelijk: eene hoeveelheid individuen, staande buiten da beschaving, alleen gelaten inet hun strijd tegen de natuur, aan deneenen kant de natuurwetten, die hen willen vernietigen, en aan de andero zijde hun zucht tot zelfbehoud, welke hen drijft de natuurwetten aan hun eigenbelang dienstbaar te maken, waren dus dezelfde. En nu stelde ik mij de vraag: da factoren hetzelfde zijnde, maar werkende onder een andera hemelstreek, welk psychologisch verschil zullen wij kunnen waarnemen ? De mijnwerkers uit den Germinal" en de visschers uit de MqlavogZift's" behooren allen tot het Komaansclio raï; de eersten wqnen echter op den vochtigen, slijkachtigen bodem en in het kille en windïge klimaat van Noord-Frankrijk, en moeten dus wel binnenshuis leven; de laatsten z{ja gevestigd op den rotsachtigen, drogen bodem en in net zonnige, vroljjker klimaat van Zuid-Italië, ea brongen dus veel tijd in de open lucht door; allen worden door de wetten en belastingen gedrukt, welko door eeno voor hen onzichtbare macht gamaakt worden, en waartegen zij zich voortdurend openlijk of in stilte verzetten. De Mahen's, uit den Germir nal", ea (Ze Malavoglia's" uit den roman van dien naam, zyn twee lamilie's, welke vele punten van overeenkomst bezitten. De Mahen's zija van overgrootvader tot achterkleinzoon in de mijnen afgedaald, ea heb ben na eea langeren of korteren strijd met de aarde, op ongeveer dezelfde wijze den dood in hare ingewanden gevonden; do Malavoglia's hebben van overgrootvader tot aehterkleinzoon de zee bevaren, en hebben n» laugeveu oi korteren strijd met dit element, op ongeveer dezelfde wijze den dood in de baren gevonden', het zijn geslachten, die somwijlen grijs aards tellen, welke nog tegelijk met hunne kleinzonen hetzelfde ambacht uitoefenen, slacht betaald, steeds 'Kampende tegen -[e armoede, en bij hun Eterven don strijd aan hunne kinderen overlatend, en *oo volgen zjj elkander op, gelijk en gelijkvormig. Het ceni-je onderscheid, dat tusschen deze twee geslachten valt op te merken, spruit voort uit eenige lokale omstandigheden; terwijl men b

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl