Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 445
den ruwen schok der straat beschermen, iemand wiens glad
geschoren gelaat zoo diep van uit de hooge schouders vooruit
blikte, dat zijn uitdrukking onkenbaar bleet voor de buren, die
vol medelijden uit hun woningen te voorschijn kwamen.
»Koen Möller" fluisterde Frits, toen de stille man, met
zwaren tred, de kinderschaar, die bij zijn aanblik verstomde, voorbij
kwam, om eigenhandig het rouwkleed over de kist. te dekken.
Daarop den scherpen blik der kinderen ontging dit niet,
verhief zich het oog van den diepgebogen man en zweefde luch
tig langs het tegenoverstaande bakkershuis hetwelk, wat bij
dag eene zeldzaamheid was, heden dichtgesloten bleef. Lang
zaam zette het zwartbekleede gevaarte zich in beweging, terwijl
de kinderengroep met kortstondige schuwheid voor het alvermo
gen des doods, en onder den indruk der verhevenheid van dit
zoo stil gedragene leed, zich opeenschoof en den rouwwagen na
staarde. Maar daarop, met den overmoed en de lichtzin
nigheid der jeugd eigen, wisten zij het lachwekkende in die
verschijning te doen uitkomen, en hunnen spotlust, waarmede zij
steeds den stillen man vervolgd hadden, op nieuw bot te vieren.
»De ouwe van de dienstmeid!" zoo verklaarde
ApothekersFrits het den hem volgenden knapen, met een veelbeteekenend
gebaar op den voortrollenden lijkwagen wijzende. En nu trok
hij plotseling zijn eenen schouder op, boog het hoofd vooruit en
hinkte, den sleependen gang van Koen Möller nabootsend, met een
boosaardig huichelachtig droevig gezicht, langs den weg. De
overige knapen, verlegen lachend, doch aangezet door het voor
beeld van den grootsten hunner, sloten zich onder gemaakte
teekenen van groote smart bij den voorophinkenden vriend aan.
Zij hadden het middenpad der straat bereikt, toen geheel onver
hoeds de gesloten deur van den bakkerswinkel openging en de
eigenares, Rosa Binders, op den drempel te voorschijn kwam,
en, forsch, krachtig en energiek, zooals zij was, den knapen den
pas afsneed.
»Schaam jelui je niet?"
Rosa Hinders bezat een diepe, lichtelijk trillende stem eene
stem, uit welke, nog meer dan uit het frissche, opene gelaat
hare rechtschapenheid en oprechtheid spraken. Met beide handen
op de heupen gesteund, met hooggekleurde wangen stond zij
tegenover de knapen, welke gewoon aan de nu en dan ten
beste gegevene spreêken" van juffrouw Hinders. met een uit
dagend lachen haar trachtten voorbij te sluipen.
sHaltf' Eene wolk van met geweld onderdrukte veront
waardiging trok over het zeer breede, met lichtbruin haar om
lijste voorhoofd. Lag er iets in den toon, lag er in de
gebiedende houding iets wat gehoorzaamheid eischte, en tegen
wil en dank ontzag inboezemde? Nagenoeg onwillekeurig zonk
de hooge schouder van rooden Frits weer neder; de drieste blik
ontweek het, naar het eerlijke gelaat van juffrouw Hinders op
te zien.
>Ben jelui zoo verdorven dat zelfs de dood .je geen eerbied in
boezemt?" zoo sprak zij, het woord hoofdzakelijk richtende
tot den Op den grond turenden kleinen aanvoerder. »Kan een
arme drommel niet ongestoord zijn ouden vader grafwaarts bren
gen? Dag aan dag heb jelui dien man aan den overkant uitge
lachen, hem scheldnamen gegeven en uitgejouwd, zoodat iemand
het hart er zeer van deed, en van daag zelfs, nu den armen
man zijn alles uit het huis wordt weggedragen, van daag zelfs
wil je hem niet sparen? Wat heeft hij jelui dan toch ooit ge
daan, die arme eenzame Koen, die zijn leven lang voor anderen
zakken droeg en boodschappen liep en het niet wilde zien of
hooren, hoe men hem wegens de diensten, die hij doet, bespotte
en uitlachte, hem als hij zijn ouden vader in zijne armen vóór
de huisdeur droeg, om dezen de warme zonnestralen te gunnen,
» dienstmeid" schold, ja, hem zoolang uitschold tot het woord in
den mond van alle lieden was, en de arme nauwelijks nog zijn
eigen naam meer mocht hooren. Hij heeft dit al die jaren ver
dragen en geduld, zonder zelfs te morren, omdat omdat hij
geloofde te moeten boeten voor , . . . "
De stem van juffrouw Hinders brak af. Was het verbeelding,
of blonken tranen in hare oogen ? Onmogelijk! Rosa Hinders
en weenen' O, onmogelijk! Men kende toch in het stadje
de gezonde goede luim der flinke, frissche bakkerin, en zou
zij weenen? Och, onmogelijk! Het was verbeelding, gewis!
En nu sprak zij ook alweer, en nog wel krachtiger, boozer dan
tevoren, en hare stem sidderde niet meer. »Van daag" sprak
zij, »van daag draagt hij zijn ouden vader naar het graf. Wee
den man die zijne smart van daag bespot, die zal Hinders leeren
kennen. Veel woorden verspillen is mijne zaak niet, maar"
De overmoedige jeugd der stad was gewend aan dreigementen.
Apothetiers-Frits inzonderheid hoorde ze alle uren van den dag.
Het was daarom zeldzaam dat de gebiedend uitgestrekte arm van
juffrouw Hinders een indruk maakte, waaraan hij onwillekeurig;
toegaf. Den rooden krullekop met een halfonderworpen, half
schelmnchtig gebaar vooruitstekend, schoof hij zwijgend langs het
planket&el. En toen weinig minuten later een slepende tred lang
zaam over de straat slofte, en Koen Möller, met een vermoeid
hoofd de gesloten deur achter de bakkerij voorbijhinkte, toen
kroop de kinderschaar, door een ouverklaarbaren schroom over
vallen, achter de heining bij elkaar, en gluurde slechts met een
half oog naar den huiswaarts keerenden man, voor de eerste
maal zonder hef, gewone, gebruikelijke spotwoord te doen hooren,
niettegenstaande de rokspanden om die magere gestalte, evenals
altijd, heen en weder flapten, en de grijze hoed, zonder floers
of eenig ander rouwleekcn, met zijn deuken en bochten, evenals
altijd scheef op het reeds vergrijzende hoold stond.
De dood van den ouden Möller, was, daags na zijne begrafenis,
in het stadje reeds vergeten, misschien des te eerder, omdat Koen,
zooals dit in zijn in zich zelf gekeerdcn aard lag, zijn leed stil
voor zich zelf allén droeg, des morgens vroegtijdig zijn ge
wone wandeling deed, en overigens met zijne van ouds gewone
dienstvaardigheid oud en jong een handje hielp evenals vroeger,
zonder daarvoor ooit dank aantenemen of een erkentelijk woord,
ja dit zelfs ruw en hard alwees. De dood des ouden mans was
reeds den tweeden dag vergelen, maar de belangstelling in den
leven ie werd op nieuw opgewekt, en wel in denzelfden graad
als vóór twintig jaren, toen Koen Möller »dienstmeid Koen"
het huisje naast de kerk had betrokken. Evenals destijds
stonden de buren in kleine groepjes na gedaan werk, pijpen
rockend in het schemeruurtje, vóór hunne winkeldeuren en be
dachten of zochten naar een vlek in 's mans leven, welke zijn
lijdend uitzicht en zijne gediensligheid zou moeten verklaren.
»Die menschenschuw is en openbare gesprekken ontwijkt, met
dien staat het niet te best"; zoo zeiden hoofdschuddend zij, wier
pogingen tot toenadering en vertroosting in onvrucbtbaren grond
waren gevallen. «Verdacht is verdacht," zeiden anderen, die de
korte, onduidelijke wedergroet van Koen ergerde, »men had
behooren onderzoek te doen naar zijn verleden". Er woonde
immers niemand in het stadje, die iets aangaande hem wist, uit
gezonderd Juffrouw Hinders, »Sapperloot! juffrouw Hinders!"
Volgens haar voorkomen toch was zij braaf. Maar, vreemd
was het toch, dat zij op dien begrafenisdag haren winkel gesloten
had, onder voorwendsel dat de knecht was ziek geworden. Hm!
wegens een knecht sluit men toch niet. En dan de toespraak,
die zij tot de jongens had gehouden, en dan die wekelijksche
avond-bozoekcn bij Koen, «volgens haar voorkomen toch was
zij braaf".
»Zij leeft immers zoo ingetogen; en wat Koen aangaat, heeft
zich nooit iemand over hem te beklagen gehad" zoo viel een
vredelievend buurman in de rede, en de anderen gaven het toe:
ja, ja, »dat was wel zoo". Men had immers niets te zeggen;
voor ouden en zwakken was hij wezenlijk een zegen; en
hoe hij zijn ouden man had verpleegd, ja, ja, het was
wel goed en men kon hem eigenlijk niets nazeggen. En al ware
hij misschien een brandstichter geweest; of al had hij in een
tuchthuis gezeten don was het eigenlijk nog fatsoenlijk genoeg
van hem, dat hij zich ver hield van brave lui, en dat hij de
mcnschcn in het stadje diende; en daarom moest men zich ook
maar niet het hoofd over hem breken, en recht beschouwd,
leefde hij toch ook al die jaren zoo stilletjes voor zich heen.
En nu, het was koel geworden, en de pijpen waren
uitgerookt, en, daar kwam juist Koen aan. Waarlijk, hij sleept
der appelcnvrouw Trine een zak na, en achter hem korncn
de straatjongens, met Apothekers-frits voorop. Een ware
deugcniet, die Frits met zijn kattenoogen, en dien rooden lachenden
mond! Wat spotte hij weer, maar ja het was wel een
bespottelijk figuur, die »dienstmeid Koen," > al te bespotte
lijk. Hu! wat loopen ze!?Nu »goeje nacht'' van alle kanten,
»smakelijk eten buur!"
Wat renden zij! Hoe listig haalde de een den anderen in, riep
zijn schimpwoord uit, en trok zich dan weer terug, als gold
het hier Koen's wraak te ontkomen. Zooals altijd bij twistzieke
kinderen, was er een die opstookte, en een die afried. De
afrader nu was de lange kleinzoon van Trine, de appelenvrouw,
een lang opgeschotene blonde jongen met ineengedrongene smalle
schouders.
»Laat hem met rust" zoo gebood hij, terwijl hij twee van
de naastbijzijnde knapen elk bij de mouw pakte. »A!s hijmijno
oude van dienst is, moet hij niet uitgescholden worden".