De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1886 3 januari pagina 12

3 januari 1886 – pagina 12

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 445 den ruwen schok der straat beschermen, iemand wiens glad geschoren gelaat zoo diep van uit de hooge schouders vooruit blikte, dat zijn uitdrukking onkenbaar bleet voor de buren, die vol medelijden uit hun woningen te voorschijn kwamen. »Koen Möller" fluisterde Frits, toen de stille man, met zwaren tred, de kinderschaar, die bij zijn aanblik verstomde, voorbij kwam, om eigenhandig het rouwkleed over de kist. te dekken. Daarop den scherpen blik der kinderen ontging dit niet, verhief zich het oog van den diepgebogen man en zweefde luch tig langs het tegenoverstaande bakkershuis hetwelk, wat bij dag eene zeldzaamheid was, heden dichtgesloten bleef. Lang zaam zette het zwartbekleede gevaarte zich in beweging, terwijl de kinderengroep met kortstondige schuwheid voor het alvermo gen des doods, en onder den indruk der verhevenheid van dit zoo stil gedragene leed, zich opeenschoof en den rouwwagen na staarde. Maar daarop, met den overmoed en de lichtzin nigheid der jeugd eigen, wisten zij het lachwekkende in die verschijning te doen uitkomen, en hunnen spotlust, waarmede zij steeds den stillen man vervolgd hadden, op nieuw bot te vieren. »De ouwe van de dienstmeid!" zoo verklaarde ApothekersFrits het den hem volgenden knapen, met een veelbeteekenend gebaar op den voortrollenden lijkwagen wijzende. En nu trok hij plotseling zijn eenen schouder op, boog het hoofd vooruit en hinkte, den sleependen gang van Koen Möller nabootsend, met een boosaardig huichelachtig droevig gezicht, langs den weg. De overige knapen, verlegen lachend, doch aangezet door het voor beeld van den grootsten hunner, sloten zich onder gemaakte teekenen van groote smart bij den voorophinkenden vriend aan. Zij hadden het middenpad der straat bereikt, toen geheel onver hoeds de gesloten deur van den bakkerswinkel openging en de eigenares, Rosa Binders, op den drempel te voorschijn kwam, en, forsch, krachtig en energiek, zooals zij was, den knapen den pas afsneed. »Schaam jelui je niet?" Rosa Hinders bezat een diepe, lichtelijk trillende stem eene stem, uit welke, nog meer dan uit het frissche, opene gelaat hare rechtschapenheid en oprechtheid spraken. Met beide handen op de heupen gesteund, met hooggekleurde wangen stond zij tegenover de knapen, welke gewoon aan de nu en dan ten beste gegevene spreêken" van juffrouw Hinders. met een uit dagend lachen haar trachtten voorbij te sluipen. sHaltf' Eene wolk van met geweld onderdrukte veront waardiging trok over het zeer breede, met lichtbruin haar om lijste voorhoofd. Lag er iets in den toon, lag er in de gebiedende houding iets wat gehoorzaamheid eischte, en tegen wil en dank ontzag inboezemde? Nagenoeg onwillekeurig zonk de hooge schouder van rooden Frits weer neder; de drieste blik ontweek het, naar het eerlijke gelaat van juffrouw Hinders op te zien. >Ben jelui zoo verdorven dat zelfs de dood .je geen eerbied in boezemt?" zoo sprak zij, het woord hoofdzakelijk richtende tot den Op den grond turenden kleinen aanvoerder. »Kan een arme drommel niet ongestoord zijn ouden vader grafwaarts bren gen? Dag aan dag heb jelui dien man aan den overkant uitge lachen, hem scheldnamen gegeven en uitgejouwd, zoodat iemand het hart er zeer van deed, en van daag zelfs, nu den armen man zijn alles uit het huis wordt weggedragen, van daag zelfs wil je hem niet sparen? Wat heeft hij jelui dan toch ooit ge daan, die arme eenzame Koen, die zijn leven lang voor anderen zakken droeg en boodschappen liep en het niet wilde zien of hooren, hoe men hem wegens de diensten, die hij doet, bespotte en uitlachte, hem als hij zijn ouden vader in zijne armen vóór de huisdeur droeg, om dezen de warme zonnestralen te gunnen, » dienstmeid" schold, ja, hem zoolang uitschold tot het woord in den mond van alle lieden was, en de arme nauwelijks nog zijn eigen naam meer mocht hooren. Hij heeft dit al die jaren ver dragen en geduld, zonder zelfs te morren, omdat omdat hij geloofde te moeten boeten voor , . . . " De stem van juffrouw Hinders brak af. Was het verbeelding, of blonken tranen in hare oogen ? Onmogelijk! Rosa Hinders en weenen' O, onmogelijk! Men kende toch in het stadje de gezonde goede luim der flinke, frissche bakkerin, en zou zij weenen? Och, onmogelijk! Het was verbeelding, gewis! En nu sprak zij ook alweer, en nog wel krachtiger, boozer dan tevoren, en hare stem sidderde niet meer. »Van daag" sprak zij, »van daag draagt hij zijn ouden vader naar het graf. Wee den man die zijne smart van daag bespot, die zal Hinders leeren kennen. Veel woorden verspillen is mijne zaak niet, maar" De overmoedige jeugd der stad was gewend aan dreigementen. Apothetiers-Frits inzonderheid hoorde ze alle uren van den dag. Het was daarom zeldzaam dat de gebiedend uitgestrekte arm van juffrouw Hinders een indruk maakte, waaraan hij onwillekeurig; toegaf. Den rooden krullekop met een halfonderworpen, half schelmnchtig gebaar vooruitstekend, schoof hij zwijgend langs het planket&el. En toen weinig minuten later een slepende tred lang zaam over de straat slofte, en Koen Möller, met een vermoeid hoofd de gesloten deur achter de bakkerij voorbijhinkte, toen kroop de kinderschaar, door een ouverklaarbaren schroom over vallen, achter de heining bij elkaar, en gluurde slechts met een half oog naar den huiswaarts keerenden man, voor de eerste maal zonder hef, gewone, gebruikelijke spotwoord te doen hooren, niettegenstaande de rokspanden om die magere gestalte, evenals altijd, heen en weder flapten, en de grijze hoed, zonder floers of eenig ander rouwleekcn, met zijn deuken en bochten, evenals altijd scheef op het reeds vergrijzende hoold stond. De dood van den ouden Möller, was, daags na zijne begrafenis, in het stadje reeds vergeten, misschien des te eerder, omdat Koen, zooals dit in zijn in zich zelf gekeerdcn aard lag, zijn leed stil voor zich zelf allén droeg, des morgens vroegtijdig zijn ge wone wandeling deed, en overigens met zijne van ouds gewone dienstvaardigheid oud en jong een handje hielp evenals vroeger, zonder daarvoor ooit dank aantenemen of een erkentelijk woord, ja dit zelfs ruw en hard alwees. De dood des ouden mans was reeds den tweeden dag vergelen, maar de belangstelling in den leven ie werd op nieuw opgewekt, en wel in denzelfden graad als vóór twintig jaren, toen Koen Möller »dienstmeid Koen" het huisje naast de kerk had betrokken. Evenals destijds stonden de buren in kleine groepjes na gedaan werk, pijpen rockend in het schemeruurtje, vóór hunne winkeldeuren en be dachten of zochten naar een vlek in 's mans leven, welke zijn lijdend uitzicht en zijne gediensligheid zou moeten verklaren. »Die menschenschuw is en openbare gesprekken ontwijkt, met dien staat het niet te best"; zoo zeiden hoofdschuddend zij, wier pogingen tot toenadering en vertroosting in onvrucbtbaren grond waren gevallen. «Verdacht is verdacht," zeiden anderen, die de korte, onduidelijke wedergroet van Koen ergerde, »men had behooren onderzoek te doen naar zijn verleden". Er woonde immers niemand in het stadje, die iets aangaande hem wist, uit gezonderd Juffrouw Hinders, »Sapperloot! juffrouw Hinders!" Volgens haar voorkomen toch was zij braaf. Maar, vreemd was het toch, dat zij op dien begrafenisdag haren winkel gesloten had, onder voorwendsel dat de knecht was ziek geworden. Hm! wegens een knecht sluit men toch niet. En dan de toespraak, die zij tot de jongens had gehouden, en dan die wekelijksche avond-bozoekcn bij Koen, «volgens haar voorkomen toch was zij braaf". »Zij leeft immers zoo ingetogen; en wat Koen aangaat, heeft zich nooit iemand over hem te beklagen gehad" zoo viel een vredelievend buurman in de rede, en de anderen gaven het toe: ja, ja, »dat was wel zoo". Men had immers niets te zeggen; voor ouden en zwakken was hij wezenlijk een zegen; en hoe hij zijn ouden man had verpleegd, ja, ja, het was wel goed en men kon hem eigenlijk niets nazeggen. En al ware hij misschien een brandstichter geweest; of al had hij in een tuchthuis gezeten don was het eigenlijk nog fatsoenlijk genoeg van hem, dat hij zich ver hield van brave lui, en dat hij de mcnschcn in het stadje diende; en daarom moest men zich ook maar niet het hoofd over hem breken, en recht beschouwd, leefde hij toch ook al die jaren zoo stilletjes voor zich heen. En nu, het was koel geworden, en de pijpen waren uitgerookt, en, daar kwam juist Koen aan. Waarlijk, hij sleept der appelcnvrouw Trine een zak na, en achter hem korncn de straatjongens, met Apothekers-frits voorop. Een ware deugcniet, die Frits met zijn kattenoogen, en dien rooden lachenden mond! Wat spotte hij weer, maar ja het was wel een bespottelijk figuur, die »dienstmeid Koen," > al te bespotte lijk. Hu! wat loopen ze!?Nu »goeje nacht'' van alle kanten, »smakelijk eten buur!" Wat renden zij! Hoe listig haalde de een den anderen in, riep zijn schimpwoord uit, en trok zich dan weer terug, als gold het hier Koen's wraak te ontkomen. Zooals altijd bij twistzieke kinderen, was er een die opstookte, en een die afried. De afrader nu was de lange kleinzoon van Trine, de appelenvrouw, een lang opgeschotene blonde jongen met ineengedrongene smalle schouders. »Laat hem met rust" zoo gebood hij, terwijl hij twee van de naastbijzijnde knapen elk bij de mouw pakte. »A!s hijmijno oude van dienst is, moet hij niet uitgescholden worden".

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl