Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
elk oogeriblik in staat,is krachtig en met goeden uitslag voor de defensie
tegen .eenigen .vijaild op te treden; dit vertrouwen wordt rsiot gewekt
dooi" als 't ware zwevende, onvaste trijdmiddelen onder het materieel
voor de kustdefensie op te nemen; maar er dient eene vaste basis te zijn,
die, wat er ook gebeure, de natie met gerustheid de verdediging harer
heiligste belangen aan de Marine kan doen overgeven, voor zoover deze
daartoe naar haren aard moet medewerken.
Het zij ons toegestain in deze materdie onze meeniug uiteen te zetten.
Wy zullen ons daarbij niet op het gebied der kustdefensie kunnen blijven
bewegen, naar noodzakelijk ook een ander gedeelte van den werkkring
der Marine hot-vlagvertoon" moeten bespreken.
Waren er wellicht onder hen, die van onze vorige artikelen kennis
namen, enkelen die zouden meenen, dat wij onze marine tot torpedobooten en
stoomkanonneerbooten zouden wenschen te zien teruggebracht, dan zij
al dadelijk opgemerkt, dat daarin alleen sprake was van kustverdediging
en dat vlagvertoon er geheel buiten beschouwing bleet'.
\Vel degelijk is het onze meening, dat wij daarvan gean afstand mogen
doen; maar dat, als aan de eischen eeaer goede kustverdediging is voldaan,
onze Marine den oceaan niet mag verlaten en zeker vau haar uit daartoe
geene voorslagen gedaan mogen worden.
Vlagvertoon is niet do zaak der Marine, maar in de eerste plaats die
der Natie.
Zeker erkunnen allerlei beschouwingen gehouden worden, dat vlag
vertoon voor onzen handel niet noodig zou zijn, dat wij toch tegen
overtaaehtige vloten niets zoude vermogen maar het is ontegenzeggelijk,
dat, als onze marine van den oceaan wordt afgehouden, Nederland als
.natie alweder dieper zinkt; dat de bewijzen worden gegeven, het moreel
van het volk aan het afnemen is; dat de krachtige geest onzer vaderen
hoe langer hoe meer van oas wijkt en dreigt geheel schuil te gaan in
overwegingen van materieelen aard.
Eenigen tijd geleden werd in de Vereenigiog tot behandeling van op
de Zeemacht betrekking hebbende onderwerpen" de stelling verkondigd,
dat de Marine lijdende is aan de maatschappelijke kwaal onzer dagca,
het hooger vliegen dan uien kan, en daarom voorgesteld het ijdel vlag
vertoon te laten varen.
Gezegende kwaal! zouden wij hier wel willen uitroepen; want wij vinden
haar dan in onze geschiedenis dikwerf weer; aan haar danken wij dat
tal van schoöue, heerlijke bladzijden; onze grootheid; onze prachtige
koloniën; onzen wapenroem ter zee. Wat waren de meest luisterrijke
episoden onzer geschiedenis, anders dan wat het nuchter materialisme
te hoog vliegen" noemt ?
Zullen wij dan zoover gaan dit onzen voorouders te verwijten, of eerder
dankbaar erkennen wat hunue voortvarendheid, hunne energie hebbeu
verworven? De opofferingen, die zij zich getroostten, op den hoogsten
prijs stellen, dan wel in arren moede neerzitten en weeklagen over
hunne daden?
Het antwoord kan mat twijfelachtig zijn. De zee bruischt onze glorie.
Willen wij niet geheel in eene audere kwaal onzer dagen het materi
alisme vervallen, dan moeten wij niet alleen vragen uaar de procen
ten, die het vertoonen onzer vlag opbrengt; ons niet vergelijken met
België, dat in eene geheel andere situatie verkeert; neen, dan moeten
wij de oogen hooger gericht houden; bedenken dat wij onze eer hebben.
te handhaven; opofferingen doen o .n de natie zoo lang mogelijk aan
hare traditiën.getrouw ta doen blijven; alle krachten inspannen om niet
uit vrije beweging de rij dei- zeemogendheden te verlaten en de
Nederlandsehe driekleur door oorlogsschepen over den Oceaan te doen dragen.
Doet het den vaderlander goed, als onze handelsmarine de vlag over
alle zeeën vertoont; geeft ook dat getuigenis, dat wij nog niet van de
eee zijn vervreemd; het oorlogsschip is meer in alle opzichten de verte
genwoordiger van de eer ea de waardigheid der natie.
Waar dit zich moge bevinden; van welk type het ook zijn mag, zij het
ook wat verouderd, overal waar 'fc noodig is, moet en zal het 's lands
eer krachtig verdedigen ea moge het al niet overwinnen, die eer zal
ongeschonden blijven, Nederland aanspraak doen houden op de
reeht' matige achting der wereld en het moreel van het Nederlandsche volk
op hooger peil houden.
De handhaving, de opheffing van den volksgeest, men doode haar niet.
Laat ons zelf de schennende hand niet slaan aan onze afgodsbeelden,
niet moedwillig de praalgraven vernielen, waarin onze verheven helden
rusten, tea einde niet onherstelbaar te verliezen, waar uien hoopte op
..eene kleine winst.
Moet Nederland zich op den Oceaan het recht van meespreken geheel
ontzeggen? Zal het dan zijn verleen vergeten? Zal het niet meer noodig
kunnen zijn, dat Nederland bij verwikkelingen, als eenige jaren geleden
in Japan, al zij 't bescheiden, mede optreedt, of moet het zich igeheel
laten wegdringen en ook de behartiging van zijne uigen belangen aan
derden.overdragen ?
Dat moeten wij zeker niet. Op den Oceaan moeten wij met onze oor
logsschepen blijven, ,of geheel afstand doen van onze geschiedenis, onze
plaats die wij nog als zeemogendheid en koloniale mogendheid innemen.
Wanneer kon worden aangetoond, dat eene goede verdediging van ons
grondgebied gepaard kou gaan met vlagvertoon, zonder dat dit inderdaad
onze personeele en finantieele krachten te boven ging, dan gelooven wij
niet, dat iemand dit laatste zou kunnen of durven wenschen.
Welnu wij gelooven vast dat dit laatste mogelijk is.
In den aanvang zou de verwezenlijking daarvan geld kosten; doch op
den duur tot bezuiniging aanleiding moeten geven.
Wij zullen trachten onze meening nader toe te lichten.
Wanneer wij bij de verdediging van ons grondgebied inderdaad van
samenwerking van leger en marine kunnen spreken, dan moet de marine
in de eerste plaats rekening houden met de krachtige forten en de bat
terijen door de landmacht gebouwd oïnog te bouwen, tot verdediging
onzer zeegaten en toegangen.
nwg het wel zijn, hier die- versterkingen, op te noemen
en wi| komen dus tot de vraajr, hoe de marine aan hare taak kan voldoen»
Zij moet daartoe gebruik maken van vaartuigen en versperringen.
De gewenschtc vaartuigen zijn torpsdobooten en stoomkanonneerbooten.
Omtrent de eerste waren wij in de genoemde artikelen reeds uitvoerig;
omtrent de laatsta bieden wij het volgende ter overweging aan.
Wij bezitten reeds 30 stuks; deze bewegen zich niet snel en dienen
bestemd te worden tot. het innemen van vaste positiën, zonder ze daarom
alle bewegelijkheid te ontzeggen en verdeeld als volgt: Zuiderzee Gt
Helder 7, Umuidcn 2, Waterweg 3, Brielsche Maas 2, Hellevoet 7, WÜ»
lemstad 3.
Deze booten zouden wij vermeerderd wenschen te zien met 25 snel»
loppende stoomkanoimeerbooten. vaart 13 a. 14 mijl, bewapend met n
krachtig stuk en eenige snelvurende kanonnen en wel aldua verdeeld:
Zuiderzee 6, Helder 8, Waterweg 3, Zuideribrten 8.
Bjj benadering de kosten per boot op 4 ton bepalende, zou, met de
4 millioen voor torpedobooten, eene totale uitgave van 11 millioen go«
vorderd worden.
Maar onze rammen en monitors dan ? Moeten die dan inaar vooj
afbraak worden verkocht?
Kon uit geschieden en daarmede te g dijk het stelsel van snelloopende,
krachtige kanonneerbooten voor oiizo defensie wordea aangenomen , wij
zouden het ten zeerste toejuichen. Edoch, tot dien heroïeken maatregel
zal men wel niet overgaan.
En toch wanneer .in beginsel niet tot dat stelsel wordt overgegaan,
het eenige wat, naar onze bescheiden nieening, voor Nederland tuet den
bijzonderen toestand zijner zeegaten en zeeën past; het eenige waarbij
overal sprake kan zijn van onderlinge ondersteuning ea verzameling
van verspreide strijdkrachten moet o. i. aan het bouwen van schepen
van een zoo groot mogelijk of- en defensief vermogen niet gedacht worden.
Zoolang wij voor het vaststellen der basis, waarop onze verdediging
moet komen te rusten, rekening blijven houden met hetgene wij thans
hebben, met hetgene o. i. ten onrecMe voor ons als geschikt wordt aan
genomen , zoolang blijven wij altijd hulpbehoevend en komen wij geene
schrede verder om het vertrouwen in de Marine te grondvesten.
Wij zullen de lezers niet lastig vallen met onze becijferingen over het
personeel in haar geheel, maar slechts de resultaten daarvan meedeelen.
j Voor 4 raTBsehepen, 12 monitors, riviervaartuigen, 30 stoomkanon'«
ncerbootcn, 50 torpedobooten (die, naar de inzichten van de regeering,'
zullen noodig zijn), zullen wij, het personeel voor bevel, staf en
versperringen meegerekend, onder anderen moeten kunnen beschikken, volgens
de bemanningslijsten, over:
5 vlagot'iicioren,
30 hoofdofficieren,
215 luitenants ter zee Ie en 2o klass»»
130 scheepsonderofficieren,
71 konstabels,
16 stuurlieden.
240 non-combattante onderofficieren»
156 machinisten,
07 machinist-leerlingen,
"-18 vuurstokers,
380 matrozen Ie en 2e klasse, en
2010 zeemilieiëns.
Voor het door ons aangegevene materieel 30 bestaande
stoomkaaonr.eerbooteu, 25 nieuwe kanonneerbooten, 60 torpodobooten, 5 riviervaar»
tuigen ??bevel, staf, versperringen zou in deaelfderangen en graden
noodig zijn:
5 vlagofficieren.
30 hoofdofficieren.
160 luitenants ter zee Ie en 2e klasse*
135 dek- en onderofficieren.
(iO konstabels.
120 non-combattante onderofficieren,
130 machinisten.
60 leerlingen.
240 vuurstokers,
185 matrozen Ie en 2e klasse.
1400 zeemilieiëns, waaronder oogeveer 400 voor versperïiDgen en ander»
diensten te water.
Op de kanonneerbooten is door ous slechts l officier geplaatst; maai'
daarentegen een hoog onderofficier, die zoo noodig den commandant
moet kunnen vervangen.
Niet alleen is dan g-een uitbreiding van officierspersoneel noodig, maar
men verkrijgt tevens het voordeel, dat de ouderofnoiersstand bij de marine
wordt gereleveerd; in dien zin, n. 1. dat deze onderofficieren beschouwd
worden als mannen, die door hunne opleiding, ondervinding en kennis
vertrouwen verdienen en op wie als zoodanig inderdaad vertrouwd wordt.
Het is natuurlijk, dat het scheppen van een groot aantal hooge
onderofficiersplaatseu zeer gunstig op het gehalte en op hunne diensten wer«
ken moet.
Bij het bep.alon der officieren en scheepsonderofficieren is gerekend op
een ruim getal leiders bij het leggen van versperringen; bij het getal
officieren en machinisten voor torpedobooten op l-i van het aantal dier
vaartuigen als reserve.
Voor de matrozen Ie en 2e klasse is aangenomen, dat wel 100 flinke
bevaren mannen uit de militie te trekken zijn, om in hun dienst te voor»
zien; dat vau het korps mariniers partij getrokken moet worden vooB
de bediening van het geschat; terwijl op de stoomkanouueerbooteudoos
ons schrijvers zijn geplaatst.
Vergelijken wij hetgene in de begrooting van 1886 gezegd wordt aan
personeel beschikbaar te zijn, dan komen wij tot de slotsom, dat, als ge
rekend wordt, op de schepen in West-Indië, twee schepen in zee met eeiie
bemanning als de Aljelt, zou te kort komcu voor Indië, l vlagofficier,
10 luitenants ter zee, p. ni. 15 machinisten en ruirn 100 matrozen Ie ea
?' '2e klasse.