De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1886 24 januari pagina 13

24 januari 1886 – pagina 13

Dit is een ingescande tekst.

No. 448 DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. kon bijbrengen, om mij die straf te doen ondergaan. Hij zei wel, dat dit moest strekken tot mijne behoudenis, maar ik v/ist wat de ware meening was van al zijne godsdienstige gezeg den. Hoe het zij, hij sprak overal van mijn engagement, en door de manier, waarop hij dit deed, was liet mij, alsof ik mij gekneld gevoelde in een band, waarmee hij mij had vast gebonden. Mijne zuster sprak er niet veel over; eens echter keek zij mij eonigszins droevig aan, en vroeg mij minzamer dan anders hare gewoonte was: »Zijt ge wel zeker van u zelve, Ida? Weet ge wel zeker dat ge hem lief hebt, zooals ge hem behoort lief te hebben ? Gij zijt nog zoo jong." Waarop ik opgeruimd ten antwoord gaf: »wel zeker! heb daar geen zorg voor! Ik heb niemand anders zoo ;lief als Guy, en hij is ook altijd zoo goed voor mij geweest." Verder werd er niet over gesproken, en mijn engagement \verd weldra algemeen bekend. Ik meen dat ik reeds melding ervan gemaakt heb, dat Papa een broer had in Californië, die daarheen vertrokken was toen hij nog heel jong was, daar getrouwd was en er zich gevestigd had. Wij hoorden wel zoo nu en dan eens iets van hem, maar toch wisten wij niet veel van hem. Wij wisten dat hij eene kleur» linge had getrouwd en een zoon James had, maar daarbij bepaalde zich onze wetenschap. Men kan dus begrijpen, hoe wij opzagen, toen Nora een brief kreeg van oom Rovvland, waarin hij meldde, dat wij kennis zouden maken met zijn zoon James, die op eens lust had gekregen om een reisje naar het oude vaderland te ma ken. Onze neef James voegde er zelf eenige regelen bij, inhou dende, dat hij morgen te Grocraft zou aankomen, daar hij reeds een weekje in Engeland vertoefd had. Nooit heb ik Tagart of Nora zoo boos gezien als toen. Wien of wat zij verwachten te zullen zien aankomen, dat weel ik niet, maar zij spraken den gansenen avond van neef Jarnes als van een awilde'1; en waarlijk als hij gekomen was in Indiaanse!) kostuum met een tomahawk in de hand en onder het uitschreeuwen von den oorlogskreet, dan zou hij licht beantwoord hebben aan de voorstelling die zij zich van hem scheden gemaakt te hebben. Mij deed daarentegen zijne komst, genoegen, want wot. of wicn neef James ook wezen mocht, hij zou toch allicht eenige afleiding brengen in onze eentonige levenswijs. De avond ging dus om in klachten en bezorgdheid hunnerzijds over zoo'n onwelkom bezoek, terwijl ik van rnijne zijde trachtte hen dif, uit een luchtiger oog punt te doen beschouwen, manr toen ik bemerkte dat zij daardoor nog meer ontstemd geraakten, begreep ik dat het wijzer was om daarmee op te houden en ik zweeg. Den volgenden dag was ik beneden in den tuin toen ik door de laan langs de weide die aan den tuin grenst, iemand zag aan komen: een grooten man van een zonderling voorkomen. Het was een mooie Junidag,maar toch droeg die man die daar kwam aanstoppen met een langzamer tred en ernstiger houding dan onder Engelschen de gewoonte is een gordel om zijn midden vastgemaakt; zijn hoed was een van die zachte slappe hoeden, die men in olie vormen en bochten wringen kan, en diep over zijne oogen getrokken; k.et donkere haar was lang en hing met krullen lot in zijn hals; hij droeg hooge laarzen, die tot aan zijn knie reikten, en in de hand een zwaren knoestigeri stok. Toen hij daar langs kwam schijnbaar loom maar wezenlijk vlug, keek hij naar hel huis en naar mij, daarop liep hij dwars naar de heg, die tusschen de wei en den weg stond en k wam recht door het land naar de plek, waar ik bij de heg stond. Ik begreep dadelijk wie dat zijn moest. »Gij zijl zeker een van mijne nichtjes?" vroeg de vreemdeling met een volle, krachtige buigzame stem doch met bepaald Amerikaansch accent en op korten afgebroken toon. »Is u neef James?'1 vroeg ik hem, terwijl ik voelde dat ik een kleur kreeg. »Ja, die ben ik. En wie zijl gij?" u U we nicht !da." »Zoo, nu nicht Ida, laat ons elkaar de hand geven." Ik stak over de heg hem de hand toe en hij drukte die har telijk. Bedaard staple hij toen over de heg bij den tuin zoo als hij vroeger over de heg bij de wei heen gesprongen was, en keek nieuwsgierig rond, maar het meeste nam hij mij op. »Gij bevalt mij wel nichtje," begon hij op dezelfde kor! aange bonden manier- van spreken. »Laat ons hier wat gaan zitten, ik ben moe van het loopen en vertel mij een en ander van u zelve en de overige familie. Ik weet zoo *veinig van mijne Engelsche betrekkingen ea wilde graag wat op de hoogte zijn vóór ik de oudjes ontmoette. »Er zijn geen oudjes meer," antwoordde ik en ik begon hem te vertellen van den dood van papa en mama, rnaar hij viel mij ia de rede niet ongepast ol ongeduldig, maar zeer vrijmoedig als iemand die gewoon is kort en bondig te spreken. »Ja, dat hoeft ge mij niet te vertellen, dat alles is mij bekend, maar ik wilde meer iets hooren over uwe zuster Nora, zoo heet zij immers? Mij dunkt zij kan ol niet jong meer zijn." »Ik geloof niet, dat ze het prettig zou vinden, als dat tegen haar door u gezegd werd," zeide ik lachende. Hij scheen volstrekt geen aanleiding te vinden, om daarom te 'achen, hij was blijkbaar een ernstig man, en aan lachen scheen hij weinig te doen. Met eenigen nadruk herhaalde hij dus >zijmoet zoo wat een en dertig zijn, vier jaar ouder dan ik, en dan, dunkt mij, is de eerste jeugd toch al lang voorbij. Daarna vertelde ik hem een en ander van Nora en Tagart, en, naar ik mij verbeeldde, sprak ik over beiden, maar vooral over hem, met de noodige behoedzaamheid. Maar neef James, die mij steeds sterk in de oogen had gezien, van onder zijn breed geranden, diep over de oogen getrokken hoed, vroeg op eens: »Dus houd je niet erg van uw zwager?" s Van hem houden! neen zeker niet, ik houd niets van hem. maar, zei ik eenigszins ontwijkend, ik heb niet gezegd datikiets tegen hem heb." »Dat heb ik ook niet beweerd" antwoordde neef James bedaard, »maar ge hebt toch zeker wel iets tegen hem," en daarop gaf ik geen antwoord. »Maak u daarover verder niet ongerust" zei neef James, lag zijn zware, breede hand op mijn schouders, en bleef mij door dringend aanzien. »Zoo lang ik hier ben, nichtje Ida, hoeft ge voor niemand beangst te zijn. Ik ben blij dat ik hier gekomen ben, en ik ben ook blij dat ik u het eerste ontmoet heb. Wij zullen het best met elkaar vinden, geloof mij." Hij greep mijn hand, lag die in de zijne, bekeek die, streek met zijn vinger er langs, drukte er toen een kus op en zei toen »wat een mooie sterke hand! zoo mag ik ze graag zien! Ge zijt flink gebouwd nicht Ida l" «Mij dunkt, het was niet kwaad, dat wij naar huis gingen,'* zei ik een beetje verward, en met een kleur als bloed. «Dat dunkt mij ook," zei neef James heel deftig. Zonder meer te spreken, gingen wij den tuin uit, maar toen wij bij de huisdeur kwamen, lei hij nog eens zijn hand op mijn schouder en zei, maar op zachter toon dan tot nu toe: »Wij zuller goede vrienden zijn, niet waar nicht Ida? Dat is immers afgesproken ?" Ik keek naar hem op, zoo als hij duur stond, krachlig en flink, en mot zulk een fiere en toch zulk een gevoelvolle uitdrukking in de oogen, die zoo hartelijk op mij neer zagen, want hoezeer ook ik niet klein was, hij was nog forscher. Haastig en gejaagd antwoordde ik »ja", rnaar liet was mij, of wij beiden veel meer rezegd hadden, dan dat enkele woordje. Nora en Tagarl waren reed? zeer ingenomen tegen de aanstaande komst, van neef James, maar toen hij in levenden lijve voor hen stond, werd dit nog veel erger. Het was naar om te zien, welk een soort van afkeer ze van hem hadden, alleen omdat hij in zijn kleeding zoo iels bijzonders had, ca omdat zijne manieren niet geheel en al naar onze vormen waren. Ik had hen geen van beiden ooit aangezien als juiste beoordeelaars, maar ik had toch niet gedacht, dat zij zoo oppervlakkig waren. Zij schenen volstrekt niet, op te merken, dat. neet.'James goed was, en ferm tevens, oprecht en waarheidlievend, on vol eergevoel; zij hoorden alleen, dat hij sprak met een vreemd accent, dal hij woorden bezigde, die onder ons minder in gebruik zijn, dat hij wel eens zondigde tegen de taalregels en. zij letten er bijzonder op, dat hij in de kamer zijn. hoed op het hoofd hield. Op dien hoed hadden zij het vooral begrepen, zoo'n vreemdsoortig, opzichtig ding. Zij konden het niet uitstaan, dat hij de anti-macassers verfrommelde, en dit ncsterigc vodden noemde, dat hij niet keek naar deuren of paden, maar uit de vensters of over de lieggen sprong als hem dit in den zin kwam, in een woord, dat hij er uitzag en deed, alsof hij een »wilde" was, zooals zij zeiden. En juist dat alles, wat hen zoo zeer tegen stond, die natuurlijke, ongemaakle eenvoud was voor mij iets zeer behaagiijks. Het was mij alsof ik tot nu toe nimmer een flink, degelijk man ontmoet had. En wij kon den het zeer goed met elkaar vinden! Hij had in al zijn doen zoo iels zelfsfandigs, zoo iets rustigs, dat zelfs Tagart zich aan den invloed daarvan niet onttrekken kon. Als hij mij vroeg om met henri te gaan wandelen of rijden, dan vonden Nora en haar man dit niet goed en zij hadden er het land aan, en toch gaven zij toe. Neef James wilde van geene tegenwerpingen hooren en hij telde die isiet. Hoe hij er altijd toe kwam, dat vat ik niet, doch zonder de minste zelfzucht, wist hij zich toch immer aan allen dwang te ontrukken en ging immer zijn eigen gang. Ik geloof

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl