De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1886 31 januari pagina 13

31 januari 1886 – pagina 13

Dit is een ingescande tekst.

ffo.449 DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. 13 ik moeite had om niet te huilen; het was mij, alsof ik hem nooit zou terugzien; ook hij scheen zich aangedaan te gevoelen, bij drukte ten minste mijne hand zoo hard, dat ik het bijna uit schreeuwde. »flet is voor uw bestwil dat ik heenga, meisje", zei hij ver troostend. »Als ik terugkom, dan zal het ons duidelijk zijn, hoe wij met elkaar staan. Houd u goed! Ik geloof, dat ik u ken." Joe raadselachtig! Toch was ik door zijne woorden niet op gebeurd, misschien meer nog door zijne oogen, want hij had mij heel lief aangekeken. Daarop ging hij heen, en toen hij den hoek van de laan was omgeslagen, en ik hem niet meer zien kon, was het mij, alsof de zon aan mijn hemel, voor mij voor goed was ondergegaan. Toen ik in nuis terugkwam, waren Nora en Tagirt zeer boos, dat ik met hem in den tuin was gegaan, en zij spraken over hem op zeer belachelijke wijs, ik verdedigde hem, maar er was iets in het onaangename gezicht van Tagart, dal mij zoo zeer ontstelde dat ik er geheel door ontdaan werd, en al mijn moed verloor; ik vlood dus naar mijne gewone wijkplaats, het zomerhuisje achter in den tuin, half verschrikt en half beschaamd. Ik wist niet wat ik gevoelde, zoo verward en wanhopig was ik. Daarop kwam Guy. Groote God! was ik dan vroeger geheel verblind of verdwaasd geweest? Ik had hem wel nooit mooi ge vonden of van een flink uiterlijk, maar nu kwam hij mij voor, ;ils geheel veranderd, sinds ik hem het laatst had gezien. Klein, beschroomd, verlegen, zenuwachtig, met het dunne, schrale haar sluik neerhangende langs het kleurlooze gelaat, de oogen flets blauw en ongestadig, een haperende en bevende stem, en geheel zijn onverkwikkelijk en droevig uiterlijk, was hij een te sterk contrast, met de trotsche gestalte van den neef, dien ik toter had leeren kennen, die mij voorkwam als het ideaal, dat ik mij van een man had voorgesteld, en wiens afzijn ik nu zoo zeer betreurde. »Lieve Ida", zei die arme Guy, met een mengeling van ver legenheid e:i genoegen, »wat is het mij een genot u weder te aien!" »Hoe gaat het u, Guy? vroeg ik zoo vriendelijk als het mij mogelijk was, terwij ik lum de hand bood, doch mijn stem klonk müzelre hard en gedwongen in de ooren. Z'jl ge ook blij, mij terug te zien, Ida ?" vroeg hij, mijn hand, zuchtende en bevende, kussende en drukkende. «Zeker ben ik", antwoordde ik en ik poogde te lachen, maar 'ik huiverde toen hij mijn hand aan zijne lippen bracht, en ik u-ok die haastig terug. Ik kon dit niet uitstaan, het scheen mij heiligschennis. Hij was zoo goed, geduldig, niet veel eischend o onergdenkend; ik geloof dat hij mij zou hebben toegestaan om met hem te loopen, als hij gemeend had mij daardoor eenig genoegen ie kunnen doen. Vroeger was het voor mij een groot genot om met hem alleen te zijn; ik liet hem wel niet toe, om mij erg te liefkozen, maar er was voor mij zoo iets zoets in zijne toegenegenheid. Ik had hem gewend om mij voor te lezen of mij nader uit te leggen, hetgeen ik gelezen had en zoodoende was zijn gezelschap voor mij meestal heilzaam en nuttig. Doch ditmaal kon ik hem niet uitstaan, hij stond mij tegen; ik stond dus op en zei, wel wal biusque: »Kom, laat ons naar huis gaan, Guy." Het was te norsch, te koel, maar ik wist niet, wal ik doen of zeggen zou, doch ik bemerkte te ;:oed, dat ik geheel van streek zou raken, wanneer ik daar alleen met hem bleef, en hij mij behandelde, zóó als hij recht had om te doen.' Onder de kleine tafel in het zomerhuisje lag een jasmijntakje; ik herinnerde mij, dat neef James het den vorigen avond in zijn knoopsgat had gestoken. Guy raapte het op en begon, met zijn gewone zenuwachtige manier, het aan stukken te plukken. Ik weet niet wat mij bezielde, maar ik gaf een kreet en rukte hem het bloempje uit de hand. » Mijne beste," riep hij verschrikt, »ik dacht dat ik u bezeerd had." »Het is een takje, dat ik uit wilde teekenen," stamelde ik, met een kleur op het gelaat, en ik stak het takje op mijn japon. »Maar laat ik dan een ander, mooier, voor u plukken," zei die arme Guy onnoozel, maar ik keerde mij om en deed of ik hem niet gehoord had. Wat was ik een huichelaarster geworden! en waarom: ik oegreep mij zelve niet langer. De komst van Guy had eenen geheelen omkeer in mijne stemming veroorzaakt. O! nng hij maar heen, en kwam neef James weder terug! Hoe veel liever hoorde ik zijne vertellingen o\-w zijne reizen en zijne avonturen met de roodhuiden, dan al de diepzinnige en geleerde opmerkingen van Guy. Twee, drie, vier dagen gingen voorbij, een week, twee weken, QR itilte bUven wij zonder berichten van nee» James, zelfs geen brief, waarin Nora en Tagart aanleiding vonden om te zeggen, dat dit juist iets was dat men van «zoo 'n wilde" verwachten moest. Zij maakten mij dikwerf woedend, door de manier waarover zij van hem spraken, maar toch waagde ik het niet zijne verdediging op mij te nemen, zoo zeer werd ik in bedwang gehouden door den koelen, strakken blik, dien Tagart gewoonlijk op mij wierp. Ik had mij nog nimmer zoo ongelukkig gevoeld als nu. Den ganschen nacht lag ik te huilen en overdag zat ik te droomen. Vroeger wist ik met wat gemelijkheid was, en had ik steeds mijn leed weten te overkomen, en mij vroolijk en moedig er tegen in kunnen zetten, maar nu was ik zoo licht geraakt en zenuwachtig als een jong meisje, en het ergste van alles was, dat ik niet be greep, wat mij dan toch eigenlijk zoo ongelukkig deed zijn. Tagart was onuitstaanbaar zooals vroeger, maar hij was niet erger dan vroeger, en dit kwam mij alleen dan zoo voor, als ik er over ging denken. Mijne zuster Nora was jegens mij niet koeler dan zij anders was, maar hare koelheid griefde mij nu dieper. Guy, die arme Guy, was minzamer dan ooit, maar die minzaamheid, die mij anders tot troost was, stond mij nu letterlijk tegen. Goede hemel hoe had ik toch ooit kunnen beloven om zijne vrouw te zullen worden. Ik moest gedroomd hebban, ik moest toen krank zinnig geweest zijn. Ik kon, ik wilde hem niet trouwen! Ik zou naar mijn oom in Californiëgaan, ik wilde vrij, ongedwongen en gelukkig wezen, ik kon dit bekrompen leven, die onuitstaanbare vormen niet langer verdragen. Ik zou heengaan en nimmer terug komen om al die bespottelijke gewoonten te ontgaan, die in Engeland zoo lyranniek heerschten, en waaraan men zich 7.00 slaafs onderwierp. Hier had ik toch geen tehuis, niemand gaf iets om mij, mijn oom zou mijn vader zijn en neef James o! neef James'. die zou mijn. broer zijn en ik voor hem eene trouwe vriendin en zuster wezen. Maar die twee vreeselijke jaren vóór ik meerder jarig zou zijn? Wat zou ik doen? Wat kon ik doen? en niemand was er die mij kon helpen, zelfs neef James niet, want ik kon zoo min hem als Guy daarvoor in den arm nemen. oa men toen over mij dacht of sprak, daar vroeg ik niet naar en het was mij ook onverschillig. Ik was mijzelve niet, ik kon mij niet meer beheerschen. Ik schaamde mij dat ik zoo terneer \vas geslagen en mij zelve niet wist te redden, maar het was nu eenmaal zoo, en ik kon niet tot verhaal komen, noch de oude veerkracht en vroolijkheid herwinnen. Zoo zat ik eens, bitter bedroefd en hopeloos, voor het raam van mijne slaapkamer mijn gewone zitplaats, steeds turende naar hei zuiden toen ik over de brug die flinke, kloeke ge stalte zag naderen, waarnaar ik reeds zoo lang reikhalzend had uitgezien. Hij was het, dezelfde als altijd, met den slappen hoed dicht over de oogen gehaald, de fluweelen jas, met den gordel om de middel gebonden, den knoestigen stok en dien blik zoo vol zelfvertrouwen. O! al was hij een God geweest, zooals hij in mijne oogen een ideaal was, hij had mij niet welkomer en voor mij niet grootscher of heerlijker kunnen wezen! Waarom ook niet? Was hij niet mijn ware, mijn eenige vriend ? Ik zag hem over de brug komen met zijn vlugge bewegingen en Hinken tred, langs de kromming van den weg, en het pad dat tusschen de wei en onzen tuin liep Ik was, zooals ik zei, in mijn eigen kamer, toen ik hem in het oog kreeg, maar pas was hij over de brug, en nog in hetnauwa laanlje, of ik stond reeds bij den weg, in den zonneschijn hem op te wachten. De wind speelde met mijne lokken en joeg mij dia om het hoofd en in het gezicht, mijn licht japonnetje woei om mij heen, maar het deed mij goed en de koelte verfrischte mijne koortsachtig warme wangen en lippen. Toen evenals bij onze eerste kennismaking, liep hij dwars over de wei op de heg toe, en ik, evenals op dien dag, stak hem daarover de hand toe, maar ik kon geen woord uitbrengen, miju hart was overvol, ik kon hem slechts de hand bieden, met neergeslagen blik, ik kon niet dan vluchtig het oog op hem slaan. In n oogenblik was hij over de heg gesprongen, drukte hij mij in zijns armen, en voelde ik zijn hart tegen het mijne kloppen. »Gij hebt, mij lief Ida?" zei hij met die volle krachtige stem, die mij zoo bekoorde; »en, zoowaar God leeft, ik beminubovea alles l" Ik behoet niet te zeggen, welk een zalig gevoel mij doorstroomde, ik was als in een hemel van gelukzaligheid. Dat alles gebeurde in de open lucht, de vensters van onze zitkamer gaven het uit zicht op de plek, waar wij stonden, maar ik dacht daar niet aan, ik gaf er niets om, ik wist dat neef James mij zou beschermen, en daardoor voelde ik mij gerust en veilig. Hij zou er wel voor zorgen dat niemand mij meer lastig viel, en niemand zou het wagen mij aan hem te ontrukken. Op eens voelde ik mij ruw teruggetrokken, terwyi Tagart

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl