De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1886 14 februari pagina 9

14 februari 1886 – pagina 9

Dit is een ingescande tekst.

No. 451 DE AMSTERDAMMER, W E E K BL A D VOOR NEDERLAND. het deftig gewaad heen kwam kjjken. Wat eenigszins hatelijk was tegen de mannen van den dag werd het meest geapplaudisseerd; zoo dez^tirade: Graaf d'Haussonville was toen achttien jaar oud; hij was, als een burgerjongen, op school opgeleid, in het midden van de stroomingen der publieke opinie; hij had daar die klassieke en repubUkeinsche opleiding ontvangen, die ons allen, zoo liberaal weg in onze jeugd, onder de monar chie, verstrekt werd." En de volgende: Het politiek leren waa toen, nujne heer en, buitengewoon levendig en ?bezield. Uitmuntende redenaars ontmoetten elkaar in schitterende tournooien van welsprekendheid, en het mishaagde Frankrijk destijds volstrekt niet dat het hen, die haar regeerden, ook kon leivonderen." Of deze: De revolutie van 1848 deed de billijke verwachtingen van den heer d'Hauasonville verdwijnen, die door zijn verdienste als van zelf voor de hoogste ambten bestemd scheen. Gelukkig behoorde hij niet tot degenen, die alles verliezen, als zij de ambten verliezen, waarin al hun belangrijk heid gelegen is; tot degenen die niets meer zijn, als zij nog slechts zich zelf trijn." Het slot zijner rede werd zeer toegejuicht; het luidde: Graai d'Haussonville gaf, tot op het einde van zijn lang leven, het voorbeeld dei- iengd, en misschien is het daardoor vooral, dat de laatste jaren van dit edel leven zoo verdienen beschouwd te worden. De wereld i9 tegenwoordig vol jongelieden die van het leven vermoeid zijn, vóórdat zij geleefd hebben, die verteerd worden door eene steeds wassende droef geestigheid, en omhuld met een nevel van weemoed; zij zijn de gewone gevoelens, de aliedaagsche gemoedsaandoeningen en de vulgaire plichten moede; ey-. weigeren zich bij eenig geloof, welk ook, aan te sluiten, gods dienstig of politiek; alles is versleten in den hemel, alles is versleten op aarde; zij verklaren aangetast te zijn door onmacht om het leven te be minnen* Overigens, waartoe te leven, zeggen zij, daar wij toch eenmaal moeten sterven? Naar het schijnt wist men dat vroeger niet, dat het leven op den dood uitliep. Dat is pas een heel nieuwe ontdekking. Toch be proeven eenige dezer jongelieden prijzenswaardige pogingen te doen om weer aan het leven gehecht te worden; zij onderzoeken nauwkeurig hun zielstoastand en spannen zich trouwhartig in, om het geheim van hun leven te ontraadselen; zij worden zelfs op zekere oogenblikken bevangen door een soort van heimwee naar het ideaal, terwijl zij toch volharden in hunne beschouwing dat het ideaal van vroeger voor goed uit de mode is, zijn tijd heeft uitgediend en tot niets meer dengen kan. Zij zouden een nieuw ideaal noodig hebben, van onbetwistbare oorspronkelijkheid, en dat juist zoeken zij, met ijver, wetenschappelijk, physiologisch, en dat hebben zij, naar het scheut, nog niet gevonden!" De rede van Pailleron, die Halévy beantwoordde, zou men geheel willen aanhalen; Pailleron als tooneelschrijver een collega welkom heetend; hem over het tooncel aansprekend, trachtend zijn werken te apprecieeren en verplicht zeker niet zonder eenig welbehagen, hem ook op zijne fouten te wijzen, dit alles geestig, op den toon van enkel vleierijen, vormde- een voorbeeld van academische welsprekendheid, in den besten zin des woords. Halévy had zich buitengewoon gelukkig genoemd en zijne oenoeming^ meer aan de verdiensten van zijn vader en grootvader, dan aan zijne eigene toegeschreven. Pailleron antwoordde: Gij zijt inderdaad al te bescheiden, mijnheer, als gij uw succes aan anderen dan aan u zelf toeschrijft. Hoe machtig en geëerd hier ook de nagedachtenis zij van hen, wier naam gij draagt, en op weike gij zooeven met zulk eene treffende aandoening een beroep deedt, het is wel aan u zelf alleen, dat gij een geluk verschuldigd zijt, dat, indien het al, ik wil u wel gelooven, ongehoopt is, toch, naar ik meen, niet geheel onvoorzien voor u was. In u alleen een gelukkig man te zien, zou eene miskenning zyn van het bekorende van uw talent en uw persoonlijkheid, het scherpzinnige van uw vernuft, de volhardende vastheid van uw ka rakter. Dat zijn eigenschappen, die u te zeer tot eer strekken, dan dat ik er niets van zeggen mocht. En daarenboven, er zijn geen gelukkige menschen; ik wil zeggen, er zijn geen menschen, wier geluk onver klaarbaar is, en voor wie het toeval alles gedaan heeft. Het succes is eene zeldzame en teedere plant, die om te bloeien, en vooral om herhaaldelijk te bloeien, veel zorg en bekommering behoeft; gij hebt haar weten te kweeken, en indien, volgens de schoone woorden van den dichter, het toeval aan n gedacht heeft, heeft het u bereid gevonden om te antwoorden. Om te komen waar gij nu zijt, om in dezen ongehoopten fauteuil plaats te nemen, hebt gij meer dan ne moeielijkheid. moeten overwinnen. De welwillende opgewondenheid van den triomf heeft ze u zeker doen ver geten; veroorloof mij, ze u in het geheugen terug te roepen, de herin nering eraan kan u ilechts aangenaam zijn: zich de moeielijkheden der Overwinning te herinneren, is de vreugd des overwinnaars." Het eerste bezwaar, dat de Académie had tegen Halévy, was, dat het grootste gedeelte zijner vermaardheid op het tooneel verkregen was. Tooneelschrijver! dat voert mij terstond tot de eerste, zoo niet tot de ernstigste der grieven- Gij zijt tooneelschrijver, mijnheer, en het schijnt, dat de Académie er geen meer hebben mag. Waarom? Omdat er reeds te veel zijn. Wie beweert dat? Waarschijnlijk degenen die het niet zijn: romanschrijvers, geschiedkundigen, staatslieden. Het is onnoodig, nietwaar ? er bij te voegen, dat ik niet van die opinie ben. Ons tooneel, hoe laag het dan ook gezonken is, en God weet hoe laag dat wel wezen moet, zoolang als het reeds gezegd wordt, heeft nooit in ons land meer belangrijkheid, en naar buiten meer glans gehad. In ons land heelt het eijn publiek zien verhonderdvoudigen, in het buitenland heeft het tot publiek de geheele wereld, waar onze stukken een weerklank en eene uitbreiding tinden, des te aanzienlijker, omdat wij de eenigen zijn, die er maken. Van zooveel gerucht, hartstochten, belangen van allerlei aard, die rondom het werk in beweging gebracht worden, glanst op den schrijver eene bekendheid terug, die hem, te recht of ten onrechte, meer bijzonder aan de aandacht der Académie opdringt, maar toch niet zoo uitsluitend als men schijnt te gelooven. Laat een romanschrijver van waarde, en daaraan il voorzeker ook geen gebrek, genoeg vertrouwen op zij a talent hebben om de onwelvoegujkheid te durven ontberen; laat ons, in plaats van op een tijdstip, waarin ieder tot de geschiedenis wil behooren, een tijdvak beleven, waarin eenigen geschiedenis willen schrijven, dan hebben romanen geschiedschrijvers slechts tot ons te komen, zij zullen welkom zijn, dat verzeker ik u. Wat de staatslieden betreft, de Académie is bereid ze tot leden te benoemen, ... als er maar komen. En dan, wilt ge de ware oorzaak weten van dien reusaehtigen invloed van het tooneel? Het is omdat het met de ziel der mecsehheid zelve in verband staat, omdat het, onder alle kunsten, de bekoorlijkste lengen van het leven is. Och, zij die van waarheid op het tooneel spreken, doen mij glimlachen. Waarlièid op het tooneel? Alles is er immers onwaar, conventie, afgesproken; alles, van den linnen hemel tot de zon van gaslicht, van den acteur die het werk vertolkt met een costuum, een gezicht, een stem, gebaren die hem niet behooren, tot het werk zelf, dat in muziek, in verzen, of in proza zooals het niet gesproken wordt, gevoelens uit drukt, zooals ze niet gevonden worden; van den schrijver, die zijn naieveteiten overpeinsd heeft, zijn stoutheden zorgvuldig nagerekend, zijne aandoeningeu in porties afgedeeld, tot den toeschouwer wien niets van deze kunstjes vreemd is, zoolang de gordijn gevallen blijft, en die ze allen vergeet, zoodra de gordijn omhoog gaat. Neen, neen, geen kunst zonder kunstvaardigheid, en nog eens, het publiek weet dat zeer goed. Tusschen dengene, die het stuk gemaakt heeft, en dengene die er naar luistert, is er een contract gesloten, een stilzwijgend contract, waardoor de toeschouwer deze geheime voorwaar, den heeft voorgeschreven, en de schrijver ze aangenomen: Ik ben hier niet om te oordeelen, maar-om-te gevoelen; gij zijt bier niet om mij te leeren, maar om mij te treffen; ik kom de werkelijkheid niet zoeken, maar haar ontvlieden; ik wil andere menschen op andere wijze zien lachen, andere tranen, zoeter nog dan het lachen, zien weenen. Toon mij het leven, minder alledaagsch en sneller, het ongeluk meer verdiend, het geluk minder zeldzaam. Veredel mijne hartstochten door ze mach tiger te maken; vergroot mijn strijd door ingewikkelder strijd; vervrooh'jk mijn laagheden en schandelijkheden door de belachelijkheid, wees over dreven, wees onwaarschijnlijk, wees onwaar, vrees niets: mijne verbeelding zal de uwe volgen zoover als de betoovering der kunst haar leiden kan; ga! raad wat ik wil, zeg wat ik gevoel, breng in beeld wat ik droom, en als gij, door uw bekoorlijk bedrog, de illusie rekt, die ik u te danken heb, als gij mijn hersenschim tot het einde vleit, zai ik op koninklijke wijze beloonen, misschien meer dan gij het verdient. Maar, pas op, laat mij niet weer op aarde nederdalen, nadenken, tot mij zelf komen, of mijn ver stand, die draak, dien gij slechts hadt doen insluimeren, zal ontwaken en U verslinden!" Dat is omdat, hoe vluchtig en kort de fictie ook zij, zij een oogenblik dat ideaal van rechtvaardigheid, van eer, van reinheid, van. liefde heeft aangeraakt, dat in den menech woont, en hij niet duldt dat men het on gestraft aanraakt; het is omdat zij den droom heeft opgeroepen, en hij meer aan zijn droom hecht dan aan de werkelijkheid; de schaduw ia hem dierbaarder dan de prooi; voor zijn droom leeft hij en sterft hij; van zijn droom komen hem alle kracht en alle geloof; met hetgeen niet bestaat troost hij zich over hetgeen bestaat, met hetgeen hij hoopt ge* neest hij zich van hetgeen hij lijdt. Dit, mijnheer, is de ware oorzaak, de diepe oorzaak van de macht on* zer kunst; dit is het geheim contract, dat de menigte met den kunste naar heeft gesloten. Gij hebt de voorwaarden vervuld, die zij u oplegde, op hare beurt vervult zij de hare, en daarom zijt gij hier, daarom spraakt gij en mocht ik u antwoorden." De tweede grief, die men tegen Ludovic Halévy had, was, dat de meeste zijner werken, de opéras-boufies en Frou-frou, in samenwerking met Meilhac gemaakt waren; dit tweede bezwaar werd echter juist door zijne laatste werken, die hem den weg tot de Académie gebaand hadden, Monsieur et Madame Cardinal en Z/'aö&éConstantin, weerlegd. Over deze werken spreekt Pailleron aldus: Ik wil maar liever dadelijk en dapper deze werken bespreken, die den datum vau een grootsch succes aanwijzen, L'alM Constantin, de Eêcits d'Invasion, en vooreerst en bovenal, ... ik kijk al of het gewelf van dezen ernstige a koepel niet boven mijn hoofd ineenstort... bovenal Monsieur et Madame Cardinal. Toch wel, zeker, Monsieur Cardinal, Madame Cardinal, en zelfs de Petites Cardinal! Al moest ik ook roemruchte schimmen boos maken, en zelfs vele andere minder roemruchte, ik wil er hier van spreken en er al het goeds van zeggen, dat ik meen. Zeker, ik weet, dat het werk niet academisch is, en ik kan niet zeggen, dat ge er de manier van Chateau briand in weergevonden hebt; ik verdenk u zelfs, die niet te hebben ge zocht, en dat was zeker de goede weg, want aldus hebt ge een werk geschreven, dat wel aan uwen tijd en aan u zelf behoorde, en dat daar door en nog door voel andere eigenschappen, zijn wezenlijke waarde bezit." Pailleron analyseert daarna het werk, en prijat Halévy, die in het schilderen van deze innig verdorvene beelden zoo bijna idyllisch kiesch van vorm heeft weten te zijn. Wat hebt gij daar een fraaie gelegenheid laten voorbijgaan, mijnheer, om u als moralist op den voorgrond te stellen, zooals dat tegenwoordig begrepen wordt: liet leelijke onder het voorwendsel van waarheid nog leelyker te maken, in het vuil te werken onder het voorwendsel van kunst. Het onderwerp leende zich toch daartoe, gij hadt het ontleedmes in de hand, dat vermaarde ontleedmes van den romaa onzer dagen, De wetenschap toch heeft geen schaamte, zij mag die en kan die niet hebben.... Maar gij hebt van die voordeelen niet willen wofïteeren; gij hebt de groote woorden en grove woorden aan anderen overgelaten; gij hebt dat alles slechts even aangestipt, met een zekere spottende onverschilligheid, en gemeend, dat het eenvoudig kaal verhaal geen kwaad zou doen aan het effect en dat een weinig ironie voldoende voor satire kon dienen." Halévy's Monsieur Cardinal werd door Pailleron het prototype genoemd van dat ras van politici van den laagsten rang, die door den schok onzer laatste beroeringen plotseling van den bodem naar de oppervlakte

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl