Historisch Archief 1877-1940
No. 451
DE AMSTERDAMMER, W E E K BL A D VOOR NEDERLAND.
het deftig gewaad heen kwam kjjken. Wat eenigszins hatelijk was tegen
de mannen van den dag werd het meest geapplaudisseerd; zoo dez^tirade:
Graaf d'Haussonville was toen achttien jaar oud; hij was, als een
burgerjongen, op school opgeleid, in het midden van de stroomingen der
publieke opinie; hij had daar die klassieke en repubUkeinsche opleiding
ontvangen, die ons allen, zoo liberaal weg in onze jeugd, onder de monar
chie, verstrekt werd."
En de volgende:
Het politiek leren waa toen, nujne heer en, buitengewoon levendig en
?bezield. Uitmuntende redenaars ontmoetten elkaar in schitterende
tournooien van welsprekendheid, en het mishaagde Frankrijk destijds volstrekt
niet dat het hen, die haar regeerden, ook kon leivonderen."
Of deze:
De revolutie van 1848 deed de billijke verwachtingen van den heer
d'Hauasonville verdwijnen, die door zijn verdienste als van zelf voor de
hoogste ambten bestemd scheen. Gelukkig behoorde hij niet tot degenen,
die alles verliezen, als zij de ambten verliezen, waarin al hun belangrijk
heid gelegen is; tot degenen die niets meer zijn, als zij nog slechts zich
zelf trijn."
Het slot zijner rede werd zeer toegejuicht; het luidde:
Graai d'Haussonville gaf, tot op het einde van zijn lang leven, het
voorbeeld dei- iengd, en misschien is het daardoor vooral, dat de laatste
jaren van dit edel leven zoo verdienen beschouwd te worden. De wereld
i9 tegenwoordig vol jongelieden die van het leven vermoeid zijn, vóórdat
zij geleefd hebben, die verteerd worden door eene steeds wassende droef
geestigheid, en omhuld met een nevel van weemoed; zij zijn de gewone
gevoelens, de aliedaagsche gemoedsaandoeningen en de vulgaire plichten
moede; ey-. weigeren zich bij eenig geloof, welk ook, aan te sluiten, gods
dienstig of politiek; alles is versleten in den hemel, alles is versleten op
aarde; zij verklaren aangetast te zijn door onmacht om het leven te be
minnen* Overigens, waartoe te leven, zeggen zij, daar wij toch eenmaal
moeten sterven? Naar het schijnt wist men dat vroeger niet, dat het leven
op den dood uitliep. Dat is pas een heel nieuwe ontdekking. Toch be
proeven eenige dezer jongelieden prijzenswaardige pogingen te doen om
weer aan het leven gehecht te worden; zij onderzoeken nauwkeurig hun
zielstoastand en spannen zich trouwhartig in, om het geheim van hun
leven te ontraadselen; zij worden zelfs op zekere oogenblikken bevangen
door een soort van heimwee naar het ideaal, terwijl zij toch volharden
in hunne beschouwing dat het ideaal van vroeger voor goed uit de mode
is, zijn tijd heeft uitgediend en tot niets meer dengen kan. Zij zouden
een nieuw ideaal noodig hebben, van onbetwistbare oorspronkelijkheid,
en dat juist zoeken zij, met ijver, wetenschappelijk, physiologisch, en dat
hebben zij, naar het scheut, nog niet gevonden!"
De rede van Pailleron, die Halévy beantwoordde, zou men geheel
willen aanhalen; Pailleron als tooneelschrijver een collega welkom heetend;
hem over het tooncel aansprekend, trachtend zijn werken te apprecieeren
en verplicht zeker niet zonder eenig welbehagen, hem ook op zijne
fouten te wijzen, dit alles geestig, op den toon van enkel vleierijen,
vormde- een voorbeeld van academische welsprekendheid, in den besten
zin des woords. Halévy had zich buitengewoon gelukkig genoemd en zijne
oenoeming^ meer aan de verdiensten van zijn vader en grootvader, dan
aan zijne eigene toegeschreven. Pailleron antwoordde:
Gij zijt inderdaad al te bescheiden, mijnheer, als gij uw succes aan
anderen dan aan u zelf toeschrijft. Hoe machtig en geëerd hier ook de
nagedachtenis zij van hen, wier naam gij draagt, en op weike gij zooeven
met zulk eene treffende aandoening een beroep deedt, het is wel aan u
zelf alleen, dat gij een geluk verschuldigd zijt, dat, indien het al, ik
wil u wel gelooven, ongehoopt is, toch, naar ik meen, niet geheel
onvoorzien voor u was. In u alleen een gelukkig man te zien, zou eene
miskenning zyn van het bekorende van uw talent en uw persoonlijkheid,
het scherpzinnige van uw vernuft, de volhardende vastheid van uw ka
rakter. Dat zijn eigenschappen, die u te zeer tot eer strekken, dan dat
ik er niets van zeggen mocht. En daarenboven, er zijn geen gelukkige
menschen; ik wil zeggen, er zijn geen menschen, wier geluk onver
klaarbaar is, en voor wie het toeval alles gedaan heeft. Het succes is eene
zeldzame en teedere plant, die om te bloeien, en vooral om herhaaldelijk
te bloeien, veel zorg en bekommering behoeft; gij hebt haar weten
te kweeken, en indien, volgens de schoone woorden van den dichter, het
toeval aan n gedacht heeft, heeft het u bereid gevonden om te antwoorden.
Om te komen waar gij nu zijt, om in dezen ongehoopten fauteuil plaats
te nemen, hebt gij meer dan ne moeielijkheid. moeten overwinnen. De
welwillende opgewondenheid van den triomf heeft ze u zeker doen ver
geten; veroorloof mij, ze u in het geheugen terug te roepen, de herin
nering eraan kan u ilechts aangenaam zijn: zich de moeielijkheden der
Overwinning te herinneren, is de vreugd des overwinnaars."
Het eerste bezwaar, dat de Académie had tegen Halévy, was, dat het
grootste gedeelte zijner vermaardheid op het tooneel verkregen was.
Tooneelschrijver! dat voert mij terstond tot de eerste, zoo niet tot de
ernstigste der grieven- Gij zijt tooneelschrijver, mijnheer, en het schijnt,
dat de Académie er geen meer hebben mag. Waarom? Omdat er reeds
te veel zijn. Wie beweert dat? Waarschijnlijk degenen die het niet
zijn: romanschrijvers, geschiedkundigen, staatslieden. Het is onnoodig,
nietwaar ? er bij te voegen, dat ik niet van die opinie ben. Ons tooneel,
hoe laag het dan ook gezonken is, en God weet hoe laag dat wel
wezen moet, zoolang als het reeds gezegd wordt, heeft nooit in ons land
meer belangrijkheid, en naar buiten meer glans gehad. In ons land heelt
het eijn publiek zien verhonderdvoudigen, in het buitenland heeft het tot
publiek de geheele wereld, waar onze stukken een weerklank en eene
uitbreiding tinden, des te aanzienlijker, omdat wij de eenigen zijn, die er
maken. Van zooveel gerucht, hartstochten, belangen van allerlei aard,
die rondom het werk in beweging gebracht worden, glanst op den schrijver
eene bekendheid terug, die hem, te recht of ten onrechte, meer bijzonder
aan de aandacht der Académie opdringt, maar toch niet zoo uitsluitend als
men schijnt te gelooven. Laat een romanschrijver van waarde, en daaraan
il voorzeker ook geen gebrek, genoeg vertrouwen op zij a talent hebben
om de onwelvoegujkheid te durven ontberen; laat ons, in plaats van op
een tijdstip, waarin ieder tot de geschiedenis wil behooren, een tijdvak
beleven, waarin eenigen geschiedenis willen schrijven, dan hebben
romanen geschiedschrijvers slechts tot ons te komen, zij zullen welkom zijn,
dat verzeker ik u. Wat de staatslieden betreft, de Académie is bereid ze
tot leden te benoemen, ... als er maar komen.
En dan, wilt ge de ware oorzaak weten van dien reusaehtigen invloed
van het tooneel? Het is omdat het met de ziel der mecsehheid zelve in
verband staat, omdat het, onder alle kunsten, de bekoorlijkste lengen van
het leven is. Och, zij die van waarheid op het tooneel spreken, doen
mij glimlachen. Waarlièid op het tooneel? Alles is er immers onwaar,
conventie, afgesproken; alles, van den linnen hemel tot de zon van gaslicht,
van den acteur die het werk vertolkt met een costuum, een gezicht, een
stem, gebaren die hem niet behooren, tot het werk zelf, dat in muziek,
in verzen, of in proza zooals het niet gesproken wordt, gevoelens uit
drukt, zooals ze niet gevonden worden; van den schrijver, die zijn
naieveteiten overpeinsd heeft, zijn stoutheden zorgvuldig nagerekend, zijne
aandoeningeu in porties afgedeeld, tot den toeschouwer wien niets van
deze kunstjes vreemd is, zoolang de gordijn gevallen blijft, en die ze
allen vergeet, zoodra de gordijn omhoog gaat.
Neen, neen, geen kunst zonder kunstvaardigheid, en nog eens, het
publiek weet dat zeer goed. Tusschen dengene, die het stuk gemaakt
heeft, en dengene die er naar luistert, is er een contract gesloten, een
stilzwijgend contract, waardoor de toeschouwer deze geheime
voorwaar, den heeft voorgeschreven, en de schrijver ze aangenomen: Ik ben hier
niet om te oordeelen, maar-om-te gevoelen; gij zijt bier niet om mij
te leeren, maar om mij te treffen; ik kom de werkelijkheid niet zoeken,
maar haar ontvlieden; ik wil andere menschen op andere wijze zien
lachen, andere tranen, zoeter nog dan het lachen, zien weenen. Toon
mij het leven, minder alledaagsch en sneller, het ongeluk meer verdiend,
het geluk minder zeldzaam. Veredel mijne hartstochten door ze mach
tiger te maken; vergroot mijn strijd door ingewikkelder strijd; vervrooh'jk
mijn laagheden en schandelijkheden door de belachelijkheid, wees over
dreven, wees onwaarschijnlijk, wees onwaar, vrees niets: mijne verbeelding
zal de uwe volgen zoover als de betoovering der kunst haar leiden kan;
ga! raad wat ik wil, zeg wat ik gevoel, breng in beeld wat ik droom,
en als gij, door uw bekoorlijk bedrog, de illusie rekt, die ik u te danken
heb, als gij mijn hersenschim tot het einde vleit, zai ik op koninklijke
wijze beloonen, misschien meer dan gij het verdient. Maar, pas op, laat mij
niet weer op aarde nederdalen, nadenken, tot mij zelf komen, of mijn ver
stand, die draak, dien gij slechts hadt doen insluimeren, zal ontwaken en
U verslinden!"
Dat is omdat, hoe vluchtig en kort de fictie ook zij, zij een oogenblik
dat ideaal van rechtvaardigheid, van eer, van reinheid, van. liefde heeft
aangeraakt, dat in den menech woont, en hij niet duldt dat men het on
gestraft aanraakt; het is omdat zij den droom heeft opgeroepen, en hij
meer aan zijn droom hecht dan aan de werkelijkheid; de schaduw ia
hem dierbaarder dan de prooi; voor zijn droom leeft hij en sterft hij;
van zijn droom komen hem alle kracht en alle geloof; met hetgeen niet
bestaat troost hij zich over hetgeen bestaat, met hetgeen hij hoopt ge*
neest hij zich van hetgeen hij lijdt.
Dit, mijnheer, is de ware oorzaak, de diepe oorzaak van de macht on*
zer kunst; dit is het geheim contract, dat de menigte met den kunste
naar heeft gesloten. Gij hebt de voorwaarden vervuld, die zij u oplegde,
op hare beurt vervult zij de hare, en daarom zijt gij hier, daarom spraakt
gij en mocht ik u antwoorden."
De tweede grief, die men tegen Ludovic Halévy had, was, dat de
meeste zijner werken, de opéras-boufies en Frou-frou, in samenwerking
met Meilhac gemaakt waren; dit tweede bezwaar werd echter juist door
zijne laatste werken, die hem den weg tot de Académie gebaand hadden,
Monsieur et Madame Cardinal en Z/'aö&éConstantin, weerlegd. Over
deze werken spreekt Pailleron aldus:
Ik wil maar liever dadelijk en dapper deze werken bespreken, die den
datum vau een grootsch succes aanwijzen, L'alM Constantin, de Eêcits
d'Invasion, en vooreerst en bovenal, ... ik kijk al of het gewelf van
dezen ernstige a koepel niet boven mijn hoofd ineenstort... bovenal
Monsieur et Madame Cardinal.
Toch wel, zeker, Monsieur Cardinal, Madame Cardinal, en zelfs de
Petites Cardinal! Al moest ik ook roemruchte schimmen boos maken, en
zelfs vele andere minder roemruchte, ik wil er hier van spreken en er
al het goeds van zeggen, dat ik meen. Zeker, ik weet, dat het werk niet
academisch is, en ik kan niet zeggen, dat ge er de manier van Chateau
briand in weergevonden hebt; ik verdenk u zelfs, die niet te hebben ge
zocht, en dat was zeker de goede weg, want aldus hebt ge een werk
geschreven, dat wel aan uwen tijd en aan u zelf behoorde, en dat daar
door en nog door voel andere eigenschappen, zijn wezenlijke waarde
bezit."
Pailleron analyseert daarna het werk, en prijat Halévy, die in het
schilderen van deze innig verdorvene beelden zoo bijna idyllisch kiesch
van vorm heeft weten te zijn.
Wat hebt gij daar een fraaie gelegenheid laten voorbijgaan, mijnheer,
om u als moralist op den voorgrond te stellen, zooals dat tegenwoordig
begrepen wordt: liet leelijke onder het voorwendsel van waarheid nog
leelyker te maken, in het vuil te werken onder het voorwendsel van kunst.
Het onderwerp leende zich toch daartoe, gij hadt het ontleedmes in de hand,
dat vermaarde ontleedmes van den romaa onzer dagen, De wetenschap
toch heeft geen schaamte, zij mag die en kan die niet hebben.... Maar
gij hebt van die voordeelen niet willen wofïteeren; gij hebt de groote
woorden en grove woorden aan anderen overgelaten; gij hebt dat alles
slechts even aangestipt, met een zekere spottende onverschilligheid, en
gemeend, dat het eenvoudig kaal verhaal geen kwaad zou doen aan het
effect en dat een weinig ironie voldoende voor satire kon dienen."
Halévy's Monsieur Cardinal werd door Pailleron het prototype genoemd
van dat ras van politici van den laagsten rang, die door den schok
onzer laatste beroeringen plotseling van den bodem naar de oppervlakte