Historisch Archief 1877-1940
Ne. 453
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
|opr*anrtdlo Signifer Mickatl zy veroorzaken, n\i weder eene zekere
$4<Jeringi din weder een gevoel van troost.... maar de eigen persoon
van den hoorder is vooreen groot deel daarbij in werking.
Het gedurige: ta, ta téra ta der trompetten houdt op indruk te maken,
de bekkens schijnen u overbodig... het uit en der na unisono zingende
koor vervelend, zander kracht.
Een <jer gi-oote verdiensten van het werk is voorzeker de spaarzaam
heid, het afzijn van alle gezocht effect, van alle overdrijving.
Het is inderdaad m u zje k die wij hooren en geen toongerammel. De
passages der strijkinstrumenten zijn van uitnemende sonoriteit, dewijl zij
(gelijk in velerlei moderne muziek) niet door de blazers tot eene onder
geschikte rol worden verwezen.
Poch het herhaald tremolo der strijkinstrumenten, het aantal nummers
waarin dozijnen van maten op neu enkelen toon worden gezongen,
anderen waar de zang slechts als begeleiding dient van het orkest
alle die eigenaardigheden kwamen ons als teekens van mode voor.
Wel trachtte de meester hier en daar aan den gregoriaanschen
kerkzang te herinneren, maar ook niet meer dan te herinneren. Juist het
eigenaardig streng kerkelijk karakter der liturgische zangen ontbreekt
hier.
Zegt men welnu ja, de componist heeft niet in kerkstijl willen schrij
ven; hier is nu een Requiem en eene meditatie over de Openbaring van
Joannes voor de concertzaal"; dan antwoorden wij:
Hei) kan familiqre, geestelijke teksten denken, die niet voor de kerk
geschreven, en ter voordracht aan den huiselijken haard in muaiek gezet
zijn, doch de tekst, die hier gekozen is, laat zulk eene vriendelijke ge
meenzaamheid niet tpe.
W^j kennen voorbeelden van het tegendeel in overvloed uit de geschie
denis van den protestantschen kerkzang. Ook de psalmberymingon der
Crenzen zoowel als die van Van Zuylen zijn niet uitsluitend met het oog
op de kerk geschreven. Veeleer in 't geheel niet.
In onze dagen verscheen van katholieke hand een Bundel Maria-lie
deren, pp woorden van. Guido Gezelle, den kinderlijken Vlaamschen
dichter, met eene Duitsche vertaling van Mej. Eüsabeth Albei dingk Thijm,
op muziek gezet voor gemengd koor a la Capella door Edgar Tinel.
't Is eene door en door edele en echt rein polyplionisch gedachte en
geschrevene compositie, van 't zuiverst» water, uitgegeven te Leipzig bij
Breitkopf und Sartel.
Ook deze compositie is voor het huis en niet voor de Kerk geschreven.
Doch, komen wij op Gounod terug.
't Is niet te loochenen, dat de componist een fraai werk heeft in 't leven
ge oepen.
Mors et Vila, is smaakvol, doch de tekst drukt oneindig meer uit dan
de muziek.
Orphe,us, de onderwereld van Glück, heeft voorzeker niet dat geweldig
afschrikwekkende wat Berlioz aan zijne muzikale bespiegelingen over
dood, leven, vergiftiging, zelfmoord, enz. weet te geven; maar toch ligt
er in de muziek van eerstgenoemden meester een prikkel van ontzetting,
die aan den s t g l moet toegeschreven worden.
Stijl" dat is 't woord.
Gounods Leitmotive vormen geen weefsel waarop zich het borduurwerk
harmonisch en krachtig vertoont. Zij bleven diaden. De Leitmotive,
zooals dat der gelukzaligen vormen geene vensterstijleu, bogen of gewelf,
dje aan het loongebouw de eenheid verkenen.
Gaarne erkennen wij ten laatste, al zijn sommige koren niet
polyphonisch doorgewerkt, de kracht en statigheid van enkele hunner muzikale
volzinnen, en vooral die van het slot: Hosanna.
Ook zij nog vermeld dat a m den tekst eene voortreffelijk berijmde
nederlandsche vertaling was toegevoegd, naar wij meeeen van den heer
Em. Hiel.
De uitvoering was zeer gelukkig. De koren waren in 't algemeen goed
by de hand. Moeielijk was hunne taak (bij 't aantal unisoni) dan ook
niet. Enkele malen slechts ontbrak de noodigo opmerkzaamheid.
Eere aan Mevr. Schnitzler-Sfclb, die in Brussel de alt-, in Antwerpen
de sopraanpartij voordroeg. Hare krachten waren niet alleen toereikend,
maar de blijkbare liefde en edelmoedigheid waarmede zij de uitvoering
ondersteunde, verdienen ailen lof.
Dat de heeren Warot en Seguin heter op de planken als Nero of Hans
Sachs voldoen dan in eene requiemparty, zal wel niemand verwonderen.
Mej. Flament was als alt (te Antwerpen) recht voldoende.
Doch, men roept mij toe: Wat heeft Gounod met de Maagd van
Orleans te maken, waarvan aan 't slot des vorigen artikels gesproken werd?"
Dat zal ik u zeggen. Gelijk men bespeurt is Gounods toonwerk door
en door Fransch gedacht. Men zal het nooit van Duitsche Schwarmerei,
noch van Italiaansche melodie-weekheid, maar wel van zoete Fransche
sentimentaliteit beschuldiger.
In 't bisdom Orleans tracht men Jeanne d'Are, de ongelukkige verbran
de heldin der 15e eeuw, te doen heilig verklaren, en algemeen wordt
verzekerd, dat Gouiiod werd uitgenoodigd voor het feest ter eere van die
gebeurtenis eene geestelijke cantate te schrijven. M. A.
ALMA TADAMA,
door G. Ebers.
VIII.
Hjt binnengedeelte van het beweegbare deksel is namelijk gedeeltelijk
met fijn perkament bekleed, waarop alle virtuosen, die op dit instrument
gespeald hebhen, hun naam teekenden, en zelden verlaat een beroemd
toonkunstenaar Londen, of hij heeft Towushendhouse bezocht en zich
hier in grootaren of kleineren kring doen hooren. Op deze gouden zaal
volgt een lief klein vertrek, dat tot in alle bijzonderheden een
oudHojlandsche kamer voorstelt en het licht ontvangt door een venster in
renaissance-stgl. Daar is het tooneel van het vroolijk familieleven en van
den ernstigen arbeid van onzen vriend, Hij heeft het zoo weten in te
richten, dat zijn kunstenaarsoog overal met genoegen rondziet); wat voor
den geleerde te veel afleiding zou zijn, ia behoefte voor den «milder,
en waar de weelde zich in 200 echt kunstvolle vormen kleedt, daar kan
men die aanzien als de levendige uitdrukking van een schoonhaidiain,
die geene offers ontziet. Vosmaer merkt met reoht op, dat sedert Tadama's
verhuizing naar Londen of liever sedert zija huwelijk met eene dochter
Albion's, zijne vrouwengestalten anders zijn gevormd dan vroeger. Zjj
bekomen krachtiger vormen, zij zj)n hooger en edeler van gestalte, en
het goudblonde baar van het angeUaksische ras glinstert ona vaker van
zijne stukken tegen; het siert het bevallige hoofd zijner gade, dia een
type mag genoemd worden van da voorname schoonheid van echt
aagelsche vrouwen.
De vier eerste schilderyen die hij aan de zijde dezer zeldzame levens
gezellin in Townshendhouse begon en voltooide, waren: Het
pottebakkerswerk", de Fêto intime", de Verwijtingen", en do Kersen"; de
laatste stelt eene rustende schoone voor, die op een tijgervel ligt en in
beha?elijke rust geniet van de frissche kersen, die zij eten zal. Het ia
bijna levensgroot en hij gaf het ten geschenke aan den Cercle artiatique
in Antwerpen, waartoe hij lang behoord had. Galigula's moord" werd
hier nog eens bewerkt en dan Grieksche wijn" geschilderd, een vroolijk
at u k, waaruit ons als het ware de verzen van Rufinus tegenklinken:
Laat ons na het bad, o Frodike, kransen om de slapen winden en
sohnimenden wijn drinken uit groote bokalen."
Aan hoeveel dergelijke liederen kon adema wel gedacht hebben!
Een van de schoonste van Meieagros *~ heeft een bijsmaak van moderne
sentimentaliteit:
Mocht, als ge den beker weer in zult schenken,
G'ook den naam van Heliodora gedenken!
En wind mij, den drinker, om de slapen den kraag
Dien zij my gisteren nog gaf bij den dans.
Maar de roos in den krans is van tranen bedauwd,
Is het omdat zg uit medelij rouwt,
Wijl z\j heden ia mijn armen niet
D'aanminnige Heliodora ziet?
De roos heeft medelijden Bloemen doen denken aan vergankelijkheid;
eert der dichters uit de Bloemlezing" zingt zijne Rhodoklea toe: even
als dit bloemenweefsel, bloeit ge en verwelkt." In dit lot der bloemen
moet ook de jonge vrouw deelen, die op de schilderij de laatste rozen".
nog late heifstrozen, als vroom offer op het marmeren altaar nederlegt.
Wij hebben den klank der stem wat moeten doen dalen en bij den
vaanblik van de laatste rozen" en van het daaropvolgende stuk de
Weduwe" reeds moeten herinneren aan den winter en aan de verander
lijkheid van het geluk, daar we wisten dat we den lezer nu voor eene
schilderij moesten brengen, die voor ons tot het indrukwekkendste be
hoort, dat ooit het genie eens kunstenaars heeft voortgebracht. Tadema
Leeft deze merkwaardige schepping de laatste plaag" genoemd» De
slaande engel des doods is in de huizen en paleizen van Egypte bin
nengekomen: zijne vreeselijke roeping is het om alle eerstgeborenen
te dooden en de onverbiddelijke Godsbode heeft ook aan het jonge
hart van den erfgenaam der kroon geklopt en het gedwongen stil
te staan. Misschien is het wel een hoog vertrek waarin de schilder
ons voert, maar hij heeft het doek dicht boven de hoofden der voorge
stelde personen afgesneden en daarom voelt men zich gedrukt en kon
men nauwelijks adem halen in die enge ruimte, waar ziekte en smart
zijn nedergedaald en waar de geur van reuk werk, specerijen en bloemen
de borat beklemmen. Op den schoot des konings ligt zijn, door de ziekte
weggerukte erfgenaam, een schoone knaap, wiens hoofd aan den boezem
der moeder is gezonken, die overweldigd door hartstochtelijke droefheid
het gelaat tegen het hart baars lievelings drukt dat door geen ademtocht,
geen klopping meer bewogen wordt. Slap hangt de arm van den gestor»
vene neder en de verstijfde vingers klemmen zich als om hulp smeekend
om den zoom van het vaderlijk gewaad; een doek is nog om het
voxjrhoofd gebonden, dat nog zoo kort geleden zoo brandend heet en ondra
gelijk pijnlijk was. De vader zit daar als versteend, met de linkerhand
steunt hij het jonge lijk, in de rechter houdt hij eene bloem, zjjn gelaat
is geheel naar ons toegekend. Het noodlot, dat hem getroffen heeft* is
sterker dan hij. Zal hij bidden? Zal hij morren? Zal hij weenen
en instemmen met de luide weeklage zijner gade? Al deze vragen
zijn in de trekken van dezen man te lezen, die zich uiterlijk zoo
goed houdt omdat hij zijne innerlijke bedaardheid verloren heeft, en
ineenzinken zou als hij zich niet zoo bedwong. Naast hem hurkt
de geneesheer, een levend gewordene Naophoros, zooals men die in ieder
museum kan zien; hij beefc het zijne gedaan en tot men hem roept om
het lijk te brengen naar hen die het balsemen moeten, heeft hij tijd om
te droomen en aan het ontoereikende zijner kunst te denken. Door de
deur ziet men de weeklagende menigte en daaronder Mozes en Aaron
die in trotacha kalmte ds verdera besluiten van den monarch afwachten,
Treurmuziek klinkt in de sterfkamer.
Aanzienlijken des lands hebben zich voor den koning nedergeworpen,
misschien otn hem te smeeken om het verschrikkelijk noodlot af te wen*
den en aan dea eisch van die vreeselijke toovenaars, die daar buiten
staan te voldoen, maar hij let zoo weinig op hen ala behoorden zij tot de
verglaasde steenen van den vloer. Dat is het wat deze schilderij iederen
beschouwer met vreeselijken ernst in de ziel prent; toen ik het den te
vroeg gestorvenen Gnauth zond, die de artistieke inrichting van Egypte
in beeld en woord" leidde, schreef hij mij: Dit stuk maakt dea indruk
van een verheven hymne."
Den Egyptoloog zegt het veel, dat de oningewijde niet opmerkt. HJ«
herleeft het echt egyptische! Er is niets wat niet tot den tgd der
Pharaonen behoorde. Evenals deze muur waren de zalen van het paleis
van Ramses III te Teil el-Jehudije ingelegd met fijne bebloemde steenen,
de geneesheer draagt het mutsje van den egyptischen eskulaap Imhotep;
de draagbare apotheek, iedere kruik, de haardos der vrouw, de hoofd*
vetsiering van den man, allee, alles ia echt; en al had de meester een