De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1886 28 februari pagina 5

28 februari 1886 – pagina 5

Dit is een ingescande tekst.

Ne. 453 DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. |opr*anrtdlo Signifer Mickatl zy veroorzaken, n\i weder eene zekere $4<Jeringi din weder een gevoel van troost.... maar de eigen persoon van den hoorder is vooreen groot deel daarbij in werking. Het gedurige: ta, ta téra ta der trompetten houdt op indruk te maken, de bekkens schijnen u overbodig... het uit en der na unisono zingende koor vervelend, zander kracht. Een <jer gi-oote verdiensten van het werk is voorzeker de spaarzaam heid, het afzijn van alle gezocht effect, van alle overdrijving. Het is inderdaad m u zje k die wij hooren en geen toongerammel. De passages der strijkinstrumenten zijn van uitnemende sonoriteit, dewijl zij (gelijk in velerlei moderne muziek) niet door de blazers tot eene onder geschikte rol worden verwezen. Poch het herhaald tremolo der strijkinstrumenten, het aantal nummers waarin dozijnen van maten op neu enkelen toon worden gezongen, anderen waar de zang slechts als begeleiding dient van het orkest alle die eigenaardigheden kwamen ons als teekens van mode voor. Wel trachtte de meester hier en daar aan den gregoriaanschen kerkzang te herinneren, maar ook niet meer dan te herinneren. Juist het eigenaardig streng kerkelijk karakter der liturgische zangen ontbreekt hier. Zegt men welnu ja, de componist heeft niet in kerkstijl willen schrij ven; hier is nu een Requiem en eene meditatie over de Openbaring van Joannes voor de concertzaal"; dan antwoorden wij: Hei) kan familiqre, geestelijke teksten denken, die niet voor de kerk geschreven, en ter voordracht aan den huiselijken haard in muaiek gezet zijn, doch de tekst, die hier gekozen is, laat zulk eene vriendelijke ge meenzaamheid niet tpe. W^j kennen voorbeelden van het tegendeel in overvloed uit de geschie denis van den protestantschen kerkzang. Ook de psalmberymingon der Crenzen zoowel als die van Van Zuylen zijn niet uitsluitend met het oog op de kerk geschreven. Veeleer in 't geheel niet. In onze dagen verscheen van katholieke hand een Bundel Maria-lie deren, pp woorden van. Guido Gezelle, den kinderlijken Vlaamschen dichter, met eene Duitsche vertaling van Mej. Eüsabeth Albei dingk Thijm, op muziek gezet voor gemengd koor a la Capella door Edgar Tinel. 't Is eene door en door edele en echt rein polyplionisch gedachte en geschrevene compositie, van 't zuiverst» water, uitgegeven te Leipzig bij Breitkopf und Sartel. Ook deze compositie is voor het huis en niet voor de Kerk geschreven. Doch, komen wij op Gounod terug. 't Is niet te loochenen, dat de componist een fraai werk heeft in 't leven ge oepen. Mors et Vila, is smaakvol, doch de tekst drukt oneindig meer uit dan de muziek. Orphe,us, de onderwereld van Glück, heeft voorzeker niet dat geweldig afschrikwekkende wat Berlioz aan zijne muzikale bespiegelingen over dood, leven, vergiftiging, zelfmoord, enz. weet te geven; maar toch ligt er in de muziek van eerstgenoemden meester een prikkel van ontzetting, die aan den s t g l moet toegeschreven worden. Stijl" dat is 't woord. Gounods Leitmotive vormen geen weefsel waarop zich het borduurwerk harmonisch en krachtig vertoont. Zij bleven diaden. De Leitmotive, zooals dat der gelukzaligen vormen geene vensterstijleu, bogen of gewelf, dje aan het loongebouw de eenheid verkenen. Gaarne erkennen wij ten laatste, al zijn sommige koren niet polyphonisch doorgewerkt, de kracht en statigheid van enkele hunner muzikale volzinnen, en vooral die van het slot: Hosanna. Ook zij nog vermeld dat a m den tekst eene voortreffelijk berijmde nederlandsche vertaling was toegevoegd, naar wij meeeen van den heer Em. Hiel. De uitvoering was zeer gelukkig. De koren waren in 't algemeen goed by de hand. Moeielijk was hunne taak (bij 't aantal unisoni) dan ook niet. Enkele malen slechts ontbrak de noodigo opmerkzaamheid. Eere aan Mevr. Schnitzler-Sfclb, die in Brussel de alt-, in Antwerpen de sopraanpartij voordroeg. Hare krachten waren niet alleen toereikend, maar de blijkbare liefde en edelmoedigheid waarmede zij de uitvoering ondersteunde, verdienen ailen lof. Dat de heeren Warot en Seguin heter op de planken als Nero of Hans Sachs voldoen dan in eene requiemparty, zal wel niemand verwonderen. Mej. Flament was als alt (te Antwerpen) recht voldoende. Doch, men roept mij toe: Wat heeft Gounod met de Maagd van Orleans te maken, waarvan aan 't slot des vorigen artikels gesproken werd?" Dat zal ik u zeggen. Gelijk men bespeurt is Gounods toonwerk door en door Fransch gedacht. Men zal het nooit van Duitsche Schwarmerei, noch van Italiaansche melodie-weekheid, maar wel van zoete Fransche sentimentaliteit beschuldiger. In 't bisdom Orleans tracht men Jeanne d'Are, de ongelukkige verbran de heldin der 15e eeuw, te doen heilig verklaren, en algemeen wordt verzekerd, dat Gouiiod werd uitgenoodigd voor het feest ter eere van die gebeurtenis eene geestelijke cantate te schrijven. M. A. ALMA TADAMA, door G. Ebers. VIII. Hjt binnengedeelte van het beweegbare deksel is namelijk gedeeltelijk met fijn perkament bekleed, waarop alle virtuosen, die op dit instrument gespeald hebhen, hun naam teekenden, en zelden verlaat een beroemd toonkunstenaar Londen, of hij heeft Towushendhouse bezocht en zich hier in grootaren of kleineren kring doen hooren. Op deze gouden zaal volgt een lief klein vertrek, dat tot in alle bijzonderheden een oudHojlandsche kamer voorstelt en het licht ontvangt door een venster in renaissance-stgl. Daar is het tooneel van het vroolijk familieleven en van den ernstigen arbeid van onzen vriend, Hij heeft het zoo weten in te richten, dat zijn kunstenaarsoog overal met genoegen rondziet); wat voor den geleerde te veel afleiding zou zijn, ia behoefte voor den «milder, en waar de weelde zich in 200 echt kunstvolle vormen kleedt, daar kan men die aanzien als de levendige uitdrukking van een schoonhaidiain, die geene offers ontziet. Vosmaer merkt met reoht op, dat sedert Tadama's verhuizing naar Londen of liever sedert zija huwelijk met eene dochter Albion's, zijne vrouwengestalten anders zijn gevormd dan vroeger. Zjj bekomen krachtiger vormen, zij zj)n hooger en edeler van gestalte, en het goudblonde baar van het angeUaksische ras glinstert ona vaker van zijne stukken tegen; het siert het bevallige hoofd zijner gade, dia een type mag genoemd worden van da voorname schoonheid van echt aagelsche vrouwen. De vier eerste schilderyen die hij aan de zijde dezer zeldzame levens gezellin in Townshendhouse begon en voltooide, waren: Het pottebakkerswerk", de Fêto intime", de Verwijtingen", en do Kersen"; de laatste stelt eene rustende schoone voor, die op een tijgervel ligt en in beha?elijke rust geniet van de frissche kersen, die zij eten zal. Het ia bijna levensgroot en hij gaf het ten geschenke aan den Cercle artiatique in Antwerpen, waartoe hij lang behoord had. Galigula's moord" werd hier nog eens bewerkt en dan Grieksche wijn" geschilderd, een vroolijk at u k, waaruit ons als het ware de verzen van Rufinus tegenklinken: Laat ons na het bad, o Frodike, kransen om de slapen winden en sohnimenden wijn drinken uit groote bokalen." Aan hoeveel dergelijke liederen kon adema wel gedacht hebben! Een van de schoonste van Meieagros *~ heeft een bijsmaak van moderne sentimentaliteit: Mocht, als ge den beker weer in zult schenken, G'ook den naam van Heliodora gedenken! En wind mij, den drinker, om de slapen den kraag Dien zij my gisteren nog gaf bij den dans. Maar de roos in den krans is van tranen bedauwd, Is het omdat zg uit medelij rouwt, Wijl z\j heden ia mijn armen niet D'aanminnige Heliodora ziet? De roos heeft medelijden Bloemen doen denken aan vergankelijkheid; eert der dichters uit de Bloemlezing" zingt zijne Rhodoklea toe: even als dit bloemenweefsel, bloeit ge en verwelkt." In dit lot der bloemen moet ook de jonge vrouw deelen, die op de schilderij de laatste rozen". nog late heifstrozen, als vroom offer op het marmeren altaar nederlegt. Wij hebben den klank der stem wat moeten doen dalen en bij den vaanblik van de laatste rozen" en van het daaropvolgende stuk de Weduwe" reeds moeten herinneren aan den winter en aan de verander lijkheid van het geluk, daar we wisten dat we den lezer nu voor eene schilderij moesten brengen, die voor ons tot het indrukwekkendste be hoort, dat ooit het genie eens kunstenaars heeft voortgebracht. Tadema Leeft deze merkwaardige schepping de laatste plaag" genoemd» De slaande engel des doods is in de huizen en paleizen van Egypte bin nengekomen: zijne vreeselijke roeping is het om alle eerstgeborenen te dooden en de onverbiddelijke Godsbode heeft ook aan het jonge hart van den erfgenaam der kroon geklopt en het gedwongen stil te staan. Misschien is het wel een hoog vertrek waarin de schilder ons voert, maar hij heeft het doek dicht boven de hoofden der voorge stelde personen afgesneden en daarom voelt men zich gedrukt en kon men nauwelijks adem halen in die enge ruimte, waar ziekte en smart zijn nedergedaald en waar de geur van reuk werk, specerijen en bloemen de borat beklemmen. Op den schoot des konings ligt zijn, door de ziekte weggerukte erfgenaam, een schoone knaap, wiens hoofd aan den boezem der moeder is gezonken, die overweldigd door hartstochtelijke droefheid het gelaat tegen het hart baars lievelings drukt dat door geen ademtocht, geen klopping meer bewogen wordt. Slap hangt de arm van den gestor» vene neder en de verstijfde vingers klemmen zich als om hulp smeekend om den zoom van het vaderlijk gewaad; een doek is nog om het voxjrhoofd gebonden, dat nog zoo kort geleden zoo brandend heet en ondra gelijk pijnlijk was. De vader zit daar als versteend, met de linkerhand steunt hij het jonge lijk, in de rechter houdt hij eene bloem, zjjn gelaat is geheel naar ons toegekend. Het noodlot, dat hem getroffen heeft* is sterker dan hij. Zal hij bidden? Zal hij morren? Zal hij weenen en instemmen met de luide weeklage zijner gade? Al deze vragen zijn in de trekken van dezen man te lezen, die zich uiterlijk zoo goed houdt omdat hij zijne innerlijke bedaardheid verloren heeft, en ineenzinken zou als hij zich niet zoo bedwong. Naast hem hurkt de geneesheer, een levend gewordene Naophoros, zooals men die in ieder museum kan zien; hij beefc het zijne gedaan en tot men hem roept om het lijk te brengen naar hen die het balsemen moeten, heeft hij tijd om te droomen en aan het ontoereikende zijner kunst te denken. Door de deur ziet men de weeklagende menigte en daaronder Mozes en Aaron die in trotacha kalmte ds verdera besluiten van den monarch afwachten, Treurmuziek klinkt in de sterfkamer. Aanzienlijken des lands hebben zich voor den koning nedergeworpen, misschien otn hem te smeeken om het verschrikkelijk noodlot af te wen* den en aan dea eisch van die vreeselijke toovenaars, die daar buiten staan te voldoen, maar hij let zoo weinig op hen ala behoorden zij tot de verglaasde steenen van den vloer. Dat is het wat deze schilderij iederen beschouwer met vreeselijken ernst in de ziel prent; toen ik het den te vroeg gestorvenen Gnauth zond, die de artistieke inrichting van Egypte in beeld en woord" leidde, schreef hij mij: Dit stuk maakt dea indruk van een verheven hymne." Den Egyptoloog zegt het veel, dat de oningewijde niet opmerkt. HJ« herleeft het echt egyptische! Er is niets wat niet tot den tgd der Pharaonen behoorde. Evenals deze muur waren de zalen van het paleis van Ramses III te Teil el-Jehudije ingelegd met fijne bebloemde steenen, de geneesheer draagt het mutsje van den egyptischen eskulaap Imhotep; de draagbare apotheek, iedere kruik, de haardos der vrouw, de hoofd* vetsiering van den man, allee, alles ia echt; en al had de meester een

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl