De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1886 14 maart pagina 3

14 maart 1886 – pagina 3

Dit is een ingescande tekst.

Ne. 455 DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. S bfj Bieb dan toch verbeelden, dat hij in den vollen winter is, vooal als bjj ook schaatsenrijders op heusohelijk ijs ziet. Hang ten slotte een groeten scheur-kalender, met een kristallen ijsrand omgeven, op een plaats vaar telkens zyn oog er op moet vallen en waarop in dikke let ten nadrukt staat, boven den datum : .Lentemaand". En dan een van beiden, 6f de man wordt ongeneeslijk stapelgek, of geneest binnen de vier-en-twintig uren van zijn idée-fixe om de Hollandscbe Maart den Baam van Lentemaand te willen geven. 't Is de schuld niet van Maart als ze ona geen lente-bloesems en nar cissen brengt, evenmin als 't de schuld is van de tegenwoordige maatachappjj, dat men haar voor de variatie eens op haar kop wil zetten, maar 't is de schuld van de gekke meusctien, die verkiezen de dingen bij ??n verkeerden naam te noemen en de toestanden te verdraaien, een ieder naar zijn phantasie en overeenkomstig zijn eigen belang. Maar, gwt n, da man die de Hollandsche Maart met den liefelijk klinkenden naam van Lentemaamd doopte, ia niet meer te genezen van zijn rampattüg kiöe-fixe, aangezien da machtigste aura- geneeshncren, die ons van alle aarsche kwalen verlost, hem sinds lang bezorgde ter plaatse, waar alle geaeesheeren hun patiënten met meer of minder succes heen expediëeren. Thans rust hij onder de hard bevrozen aardkost, waar er gens, d*t is moeiljjk na te gaan, maar al wisten we 't nauwkeurig, wat oouden we er aan hebben hem op te graven en te laten uitvriezea? Maart blijft tuch Lentemaand, zooala ge in menigen almanak thans nog, M 'tsteanen dik vriest, leeeu kunt. - JEr wordt tegenwoordig ontzettend geklaagd over stilstand en achter uitgang in taken, over malaise .en werkeloosheid, msar 't is dan toch een troost een schrale, dat beken ik dat er n tak -van nijverheid is, lbo thans maur bloeit dan hij in een lange reeks van jaren heeft gedaan, n*m*ifk de handel in brandstoffen en vuurmakers. De grootste kans om overreden te worden, leveren tegenwoordig de steenkolenwagens op. Een slMte laad waar 't niemand goed gaat. Is 't een particulier verschijnsel, onzen tijd eipen, om de dingen bij een -wkMrden naam te noemen? Is 't overleg? Is 't een aanstekelijke kwaal? Is 't waanzin? Of is 't doodeenvoudig.... stupiditeit? Het laatste woord, hoe bastaardanhtigSook, lacht toe 't meest toe. Mijn neefje, adspirant H. B. S., zou botweg zeggen stommigheid"; maar die apen van jongens noemen tusschon twee. sigareuwolkjes de zaken dikwijls zoo kras bij haar naam, dat w$ ouden van dagen huiveren om 't hen na te doen. Stupiiitsit", zeg ik liever, en ik beo niet ongeneigd, deze thesis te stel len: Stupiditeit dingt om den zetel der wijsheid. Het rijm dezer stelling il zeker niet onberispelijk maar het rijmt toch en ik houd de stelling voer jui«t; «n daar komt het op aan, zei Steenstra. Ik ben er sinds lang over heen om me aan de stupiditeit der menschen te ergeren. Liefst vermaak ik my er mede. Als ik niet Pasquino heette, BOU ik wenschen me Democriet te mogen onderteekenen. Een en ander belet evenwel niet, dat ik al lachende wel eens bedenkelijk het hoofd schud by al de gekke dingen die ik om me heen zie en ik dan in stilte vraag: M«n*chen, waar ga-jelui toch heen? Wat wil-je? Wat woel-je? "Wat aoefe-je?" En vraag 't hun overluid, op den man af, och, wat gtkke, wat stupide antwoorden, krijg-je dan ! 't Was eigenlijk mijn plan niet om me over de stupiditeit der menschen, waaronder ik me zelf wel degelijk medeleken, uit te laten; integendeel, ik wiHe een woordje zeegen over den practischon geest, welke onze hedendaagsehe maatschappij en inzonderheid de Haagsche, zoo allervoordeeiigst van de voormalige maatschappijen onderscheidt; maar onze Lentemaand hneft me verleid tut eenige krultrekken op de ijsbaan der stomme bespiegelingen. Ja practisch zijn we in liooge mate. Zoo moet ge, bijvoorbeeld, niet denkan dat zoovele niets doende menschen zich bij voorkeur in Da» Haag komuu vestigen, uitsluitend omdat de residentie zulk een aangename plaats voor leegloopers is. In abstracto is dit wel een groote aantrekkelijkheid, maar het kind dezer eeuw is te practisch geboren en opgevoed en heeft dagelijks te veel practische voorbeelden voor oogen, om er niet steeds op bedacht te zijn, het nuttige met het aangename te paren, vooral in zulk een belangrijke quaestie als eene verhuizing van de «ene stad naar de andere. Zoo zijn hier twee categoriën, van menschen, die .* zeker weet, dat niet enkel uit voorname caprice en met h«t ijdel doel om straat slijpende en andere Haa^sche geneugten «a te jagen, hier hun tak makel komen opslaan. Dat zijn: primo genensionneerde officieren, en secundo treurende weduwen. Iedereen weet dat «? bl:na peen belangwekkender menschen op de weield zijn, Gepensionneerde officieren toch, zijn op de enkele uitzon deringen na, die kun*.m dienen om den regel te s'aven, allen verongehjkte, gegriefde en mishandelde meuschon en alleen dan vervelend, wan neer ze anderen m "t hnn grieven het hoofd warm maken, wat nog al eens voorkomt adres aan mijn vriend den kullunnel. Overigens kan men zicb geen hupscher slag van lieden denken en ze hebben een cordiale manier van ja reeds van verre met de hand een groet toe te werpen, die henzelven schadeloos schijnt te moeten stellen voor den dwang van veertig jaren lang alles wat militair was, op stijve, stram me, automatische manier te moeten groeten of terug groeten. D«ze achteng waardige en van de honderd, honderd-en-een verongelijkte meuschen komen zich, geloof me, niet in 't lieve Haagje nederzetten om er het vette der aarde te genieten en een aangenaam leventje te leiden. Zij komen meer met het zeer prijzenswaardig doel om hun nuttig en werkzaam leven, dat door een somtijds onverbidde lijke, somtijds uiterst toegeeflijke pensioen wet op ofticiëele wijze werd ?afgesneden, met nieuwe en nuttige we>kzaamheden aan te vullen, 't Mag hun, helaas, niet altjjd gelukken dit verheven doel te bereiken, maar dit hebben ze dan toch, dat ze zich tot aan bun dood met de zai Ijgmakenda hoop vleien, dat eindeljjK ook aan !?«"< het spreekwoord zal worden bewaarheid: die 't dichtst bij 't vuur ut, warmt zich 't best. . Immers een enkel voorbeeld dat een gepensiouneerd officier minister van Oorlog of van Marine wordt, om de toevallige reden, dat hij in Den c Haag resideerde, is toch genoeg om alle j?epensionneerden, die zich evengood voor net minister-ambt in staat achten en dat aantal ia ongeveer zoo groot als dat der gezamenlijke officieren op zwart zaad te doen besluiten hier hun vleeschpotten te komen ophangen. Het eenige wat me verbaast, is dat er nog veel meer zijn, die zich hier komen warmen. Bhjkbaar zijn die menschen niet practisch genoeg. En dan die hoogst belangwekkende weeuwtjes. Zij zijn niet verongelukt, gegriefd en miskend, zooals die brave gepensionneerde lui misschien hebben ze dat vroeger wel eens gedacht by 't leven van den dierbaren, diep-betreurden man; maar sinds hij dood is, zijn ze dat totaal vergeten en blijven zich slechts zijn deugden herinneren. Ze hullen zich in haar weduwlijke smart en in somber rouwgewaad en zoodra ze van haar eerste droefheid genoeg bekomen zijn om eenige woorden te kunnen stamelen, geven ze onder snikken en tranen te kennen: primo, dat de overledene, o! zoo goed was; secundo, dat ze hem nimmer vergeten zullen, en tertio, dat ze zich in Den Haag willen gaan begraven, omdat ja, omdat liy zoo veel van Den Haag hield. Een betere reden is er inderdaad ook niet ta viuden. Waarom ook zou ze er anders heengaan ? Daar is iets diep aandoenlijks, zelfs ieis verheven tragisch in. Zulk een toewijding tot in den dood en over 't graf doet denken aan de zelfopoffering der Hindoesche weduwe, die zich, tegelijk met het stoffelijk overschot van haar gemaalzaliger, op denzelfden brandstapel laat verbranden. Nu zult ge wellicht zeggen: Dat is zeer schoon en verheven, maar ik zie er den practischen kant niet van in." Dat spijt me uwentwil, mijnheer; maar ik kan 't niet helpen dat gij dien niet ziet. Ik verzeker u, dat behalve het sublieme der zelfopoffering, de pelgrimstocht der weduwe naar Den Haag wel degelijk zijn practischen kant heeft. De diepst be droefde weduwe denkt aan de mogelijkheid van eens iemand te ontmoeten, die nog iets kan bijbrengen om haar indien dit mogelijk is met het leven te verzoenen; iemand, die natuurlijk den verlorene nooit geheel kan vervangen Och hemel, neen, zoo'n man was er maar n op de wereld! maar die dan toch goede hoedanigheden bezit om haar den diep be treurden, steeds beweenden dierbaren afgestorvene te doen vergeten, nooit; maar met meer smart te doen gedenken; iemand altijd een man natuurlijk met wien ze over den eersten echtgenoot spreken kan en dien zij op de deugden kan wijzen, die hij, de tweede titularis, toevallig niet bezit. Misschien was die nommer-twee wel een vriend of speciale kennis van wijlen nommer-een, en dan is dit dubbele winst. Men praat 't liefst over de dooden mot hen die ze bij hun leven hebben gekend. En nu zijn er werkelijk voorbeelden, dat zulke ongelukige wezeas als de hier bedoelde, in Den Haag zoo iemand ontmoeten, dien ze zeker in haar provincie-stadje niet zouden hebben gevonden. En is dit dan geen redea te meer om elke weduwe, die een weinigje fortuin heeft, hierheen te lokken ? Mij dunkt van wel. Maar evenmin als alle Haagsche gepensionneerden minister worden, evenmin vinden alle weeuwtjes den trooster dien ze zich wel wenschea en dat kan me wezenlek leed doen. Nu zou ik zoo gaarne nog 't een en ander vertellen van het bal masqa of liever, van la fêtc de nuit, zooals 't hier heet dat verleden Zater dag hier in 't Gebouw plaats had, maar behalve dat ine de ruimte er toe ontbreekt, moet ik ook vorklaren, dat ik er niet nog meer moois van weet te vertellen dan onze couranten reeds hebben gedaan. Het eenige wat ik er van zeggen wilde is, dat ik 'taltijd een allergelukkigst denk beeld heb gevonden om hetbal-masqué, dat echt nationaal amusement, als geknipt voor onzen grappigen aard, op Hollandschen bodem meer speciaal op Haagschen, over te brengen. Wil men Haagsche geestig heid hooren, m«n ga uaar 'tbal-masqué. Ge kunt niet gelooven welke snakerijen daar worden gedebiteerd. Ik heb ze natuurlijk niet alle kun* nen opvangen, maar die men mij zoo links en rechts heeft oververteld, zijn allerdolst, mijnheer, 't Spijt me dat mijn memorie zoo slecht is, andera was ik begonnen met er eenige ten beste te geven. Ge zoudt u slap hebben gelachen. En geïntrigeerd, O, mijn hemel! Maar't zou onbeschei den zijn als ik er iets van orervertclde. Ik heb beloofd niet uit de school te klappen. Pasqnino. UIT DE BISSCHOPSSTAD. Voor ik u een korte beschvijving geef van de beide aangename avon den der Utrechtsche burgerij door de vereeniging Het Utrechtsch Stu« dententooneel" bereid, een woordje aan het adres van den schrijver ia het UtrechtscJi Niemvs- en Advertentieblaadje dd. 10 Maart 1.1. Dank aan dien schrijver voor den goeden dunk over hetgeen tngn pen ontvloeid is; gelukkig dat hi) niet in de Redactie van het Weekblad is, anders zouden de lezers niet meer bj/na iedere weeJs op een correspon dentie vergast kunnen worden, die geschreven wordt met het doel om (volgens hem) versonen en toestanden in een lespottelyk daglicht te stellen, (volgens anderen) om de waarheid te zeugen en die alleen. Er is een spreekwoord dat zegt: II n'y a que la véritéqui blesse. Welnu de waarheid van dat spreekwoord is weer duidelijk gebleken. Wat de conversatie betreft waarin mijn vriend Karel en ik mij ver heugen, wat zijn pelsjas en zijn klak betret, ik hoop dat de schrijver van het woordje zich in even goede kringen beweegt (al eijn het dan niet misschien de hoogste), dat ook hij eens een pelsjas zal kunnen dragen en dat hij nooit met een klak zal pareeren," iets waarvan hij mijn vriend beschuldigt. Mij dunkt, het bezit van den klak is zoo iets bijzonders niet, dat men die buitengewoon zichtbaar behoeft te dragen en zoo iets verstaat men toch onder het woord pareeren," hoewel net, dit strekke tot 1 naricht aan den schrijver, die het misschien niet weet, in het Fransch alleen tooien, sieren beteekent. Maar welk Franschmao zal ooit van iemand met een klak zeggen: II est paiéd'un claque; of is genoemde schrijver zoo jaloersch op het bezit van een klak, dat hij dien waarlijk ala een tooisel beschouwd? In dat geval mag hij den mijnen wel eens leenen. Wat de rest van het schrijven aangaat, de balk in mijn oog hindert mg niet zoo, of ik zie met dat oog in dat van den vrienischappeJijken schrjjver een heel klein splmterl je, maar een splintertje, mijn waarde, is moeielijkcr weg te nemen dan een balk. Je hebt er geen houvast aan. Hg toch is van oordeel (en de Redactie van het U. D. met hem) dat een gegeven paard niet in den bek ma# gezien worden. Is men geuoodigd dan

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl