De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1886 28 maart pagina 10

28 maart 1886 – pagina 10

Dit is een ingescande tekst.

10 DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 457 Wjj stemmen geheel toe, dat het uit een oopunt van utiliteit veel meer gewenscht was den geïnterneerde niet de vrijheid te hergeven, maar kun nen ons toch niet weerhouden de volgende vraag te stellen: Kan met grond worden beweerd dat een ontvlucht krijsgevangene uit zijne hoedanigheid van krijgsman, onderworpen zal zijn aan de mili taire maatregelen van een vreemden staat?" Naar onze meening is het de zaak van een Staat, die krijgsgevangenen maakt, deze te bewaken en het komt ons voor eene gewaagde stelling te zijn, dat die Staat recht zou hebben op de medewerking van een neutraal rijk, wanneer blijken mocht dat de bewaking der krijgsgevangenen te wenschen heeft overgelaten. Een ontvlucht krijgsgevangene, die niet op den voet vervolgd wordt, is o. i. een vrij man, zoodra hij de grens van een neutraal rijk heeft overschreden. Het is er verre af, dat met de hier ter loops besprokene gevallen het getal der mogelijkheden is uitgeput. Bij de vele communicatie-middelen te land en te water, waardoor ons land aan aangrenzende rijken is verbon den, is het zeer denkbaar, dat zich allerlei combinatiën en moeielijkheden voordoen, en het is nuttig zich reeds in vredestijd ccnigszins in dergelijke moeielijkheden in te denken. Tot nog toe bestaat geen rechtstreeks Code international, dat de rech ten en plichten der neutralen in hun volsten omvang behandelt, en de tegenstrijdige meening bijv. der Belgische rechtbanken bewijst, hoe de opiniën kunnen uiteenloopen. Zeer zou het te wenschen zijn, dat meer rechtstreeks dan nu'nog het geval is, dit punt ter sprake kwam, en een en ander daaromtrent werd vastgesteld. Wellicht geeft de behandeling der prijsvraag, waarvan boven sprake ?was, aanleiding, dat ook het rechtskundig deel der neutraliteits quaestie eens ernstig onder de oogen gezien wordt. B, IETS OVER HET WIJZIGEN VAN STRAFFEN. Art. 192 van het Eeglement op den imvendigen dienst der Infanterie zegt: De commandeerende officier is bevoegd de straffen, welke door zijne onderhoorige Bataljons- en Compagniescommandanten zijn opgelegd, in te trekken, te verlichten of te verzwaren, doch altijd met inachtneming van hetgeen bij het Eeglement van Krygstwlit omtrent den aard en den tijd der straffen is bepaald. Hij, die de straf wijzigt, of in de omschrijving van de strafredenen verandering brengt, wordt de straffer." De inhoud van dit artikel nu wordt door vele commandeerende officieren verschillend opgevat. Zoo vermeent de een door den inhoud van dit artikel de bevoegdheid te hebben, opgelegde straffen te wijzigen, bij het minste verschil v\n inzicht tusschen hem en zijne onderhebbende offiueren over den aard der straf, terwijl een ander verneemt dit recht alleen te hebben, om ingeval van reclame eene straf te kunnen verminderen, op te heffen of te verzwaren. Daar nu de eerste wijze van handelen dikwerf aanleiding geeft tot ontevredenheid bij hen, die volgens het Eeglement van Krygstucht ver ineenen alleen de bevoegdheid te bezitten te straffen in de gevallen bij dat reglement genoemd, zoo willen wij trachten nategaan welke opvat ting de juiste kan zijn. Vergelijken wij daartoe den inhoud van de artikels 36 en 40 van het Eeglement van Krifgstucht met dien der artikels 37 en 41 van hetzelfde reglement, dan lezen wij in art. 36: Gsene provoost- of cachotstraffen kunnen aan den soldaat worden opgelegd dan door den kapitein of coramandeerenden officier van de compagnie, en door de hoogere officieren van het korps, en niet dan na bekomen autorisatie van den commandeerenden officiers van het korps;" en in artikel 40: Geene provoost- of cachotstraffen kunnen aan de onderofficieren of die met, hen gelijk staan worden opgelegd, dan door den kapitein of door den commandeerenden officier der compagnie, en door de hoogere officieren van het korps, en niet dan op autorisatie of met toestemming van den commandeerenden officier van het korps;" terwijl artikel 37 luidt: De strat'wachten, het strafexerceeren, de onder scheidene werktoeren, het stads- en kwartierarrest, de straf der politie kamer, kunnen alleen door den kapitein of commandeerenden officier der compagnie, en door de hoogere officieren van het korps, aan den soldaat worden opgelegd;" en artikel 41: De straffen van het stads-, kwartier- of kamerarrest, en die der politiekamer, kuunen aan do onderofficieren, en die met dezelve gelijk staan niet dan door den Kapitein of commandeerenden officier der compagnie, of door andere hoogere officieren van het korps worden opgelegd." In artikel 36 en 40 wordt de bevoegdheid der compagnies- en batal jonscommandanten alzoo beperkt, doch in artikel 37 en 41 niet, alhoewel volgens den inhoud van artikel 192 van genoemd Reglement op den inwendigen dienst, voor het opleggen van elke straf de autorisatie van den korpscommandant zou vereischt worden. Nu zegt wel artikel 4 van het Eeglement van krijgstucht: Alle commandeerende officieren der korpsen zijn verantwoordelijk voor de onbehoorlijke conduites hunner onderhoorigen, voor zooverre zij door eene al te groote toegevendheid of onacht zaamheid daarvan als medeoorzaken kunnen worden gehouden" en schijnt de wetgever het verswaren der straf te hebben willen toelaten, ingeval de korpscommandant meent, dat te lichte bestraffing zijner onderheb bende officieren nadeel zou kunnen toebrengen aan de tucht, doch uit den inhoud van artikel 15 der Eeclitspleging bij de Landmacht indien een gearresteerde zich over het arrest, of over de hem opgelegde straf bezwaard vindt, zoo dat hij meent ten onrechte gearresteerd, of onschuldig, of te zwaar gestraft te zijn, zal hij daarover zijne klachten alsdan kunnen inbrengen, en zelfs mogen verzoeken, dat de zaak door een krijgsraad worde onderzocht" blijkt, dat aan den korpscom mandant het recht wordt toegekend, om ingeval van reclame de straf te verminderen of op te heffen, indien de reclame gegrond wordt bevonden, te verewaren of eene nieuwe op te leggen, indien de klacht zoodanig ongegrond en lichtvaardig wordt bevonden, dat zy niet anders dan aan eene verregaande oneerbiedigheid kan worden toegeschreven. Uit het vorenstaande blijkt alzoo, naar onze ineening, duidelijk, dat de inhoud v«n artikel 192 van het Eeglement op den imvendigen dienst alleen betrekking heeft op den inhoud van artikel 4 van het Eeglement van Krijgstucht en op dien van artikel 15 van de Eeclitspleging by de Landmacht en dan ook, zoo opgevat, geheel en overeenkomstig is met de wet. Het Hoog Militair Gerechtshof heeft bovendien de onbeperkte toepassing van het recht, den commandeerenden officieren bij artikel 192 toegekend, afgekeurd in eene resolutie van den 24 Januari 1838, luidende: dat het ook onbestaanbaar is met alle denkbeeld van militaire hiërarchie en subordinatie om de gewone en dagelijksche geringe straffen, die bij een korps of detachement moeten worden opgelegd, eenig en alleen te doen afhangen van de orders van den commandant eener Afdeeliug, ook dan zelfs, wanneer deze zich op een verwijderden afstand mocht bevinden, welke bepaling de nadeeligste gevolgen zoude hebben voor de instandhou ding der soo hoogst noodzakelijke tucht en discipline bjj ieder Korps of afgezonderd gedeelte van hetzelve." Vorenstaande beschouwingen, die geheel geput zijn uit de Handleiding ten dienste van het onderwijs in het Militair Recht" door G. J. W. Koole mans Beijnen, Kapitein der Infanterie, kwamen ons belangrijk genoeg voor om door ons nader besproken te worden, met het oog op het ons bekend verschil in opvatting van bovengenoemd art. 192. Mogen wij daardoor eeuig licht in de zaak verspreid hebbent X. F F- U I I, I. E T O N. DE OUDE KAPITEIN. Naar het Zweedsch 2 VAN BICHABD MELANDEB. (Slot) Hij maakte er zijn kameraad opmerkzaam op en deze vond ook, dat het veel geleek op het hoofd van een kleinen reus. Hetzelfde vermoeden werd in beiden gewekt: de oude kapitein! Zij wisten het immers, hoe hij er nooit toe was te bewegen geweest, de exercitieplaats te bezoeken, sedert hij gepensionneerd was. De bode, dien men naar het hotel had gezonden, om hem voor eene bijeenkomst op dien avond uit te noodigen, had hem te vergeefs gezocht. Intusschen zou het volstrekt niet vreemd zijn als hij daar nu hoog, als een haas tutschen de heide verscholen, zat, om de levendigheid beneden in oogenschouw te nemen. Spoe dig was ook de opmerkzaamheid van den aanvoerder der com pagnie op ginds rotspunt gericht. Een paar minuten later sloop eene patrouille, bestaande uit de twee jonge officieren benevens zes man, stil en voet-voor-voet om de insluiling henen en aan de andere zijde den rotsberg op. De maan scheen zoo helder op hun pad, dat zij droge takken en struiken vermijden konden. Daar lag hij, voorover op den grond en staarde naar beneden op het vroolijk tooneel. Schaduwen trokken over de heide; de maan verlichtte alles rondom, zóódat zij donkerblauw werden. Zij liepen over zijn rug, maar met den lichten zwevenden gang van schaduwen. Het ritselde in het mos, de wind die in de boomtoppen ruiscbte verhinderde echter dit te hooren. Hij lag bij af wisseling te lachen en in zich zelf te praten. Van het onderdrukt, doch niet meer te weerhouden giegelen achter zijne schuilplaats, hoorde hij ook niets. »Wel, wel! Drommels! Is me die oude schelm, die Rosengren er ook nog bij? Hij springt mede als de besten, hij, die nooit een meisje durfde tegenkomen ha ha ha! Stijf in de beenen is hij wel, als een oud kunstemakers-paard, maar kijk, dat is hij toch, met diezelfde door-en-door eerlijke, trouwhartige tronie! Ja oude, jij en ik hebben altijd veel van elkander gehouden. Maar, voor den d... wat moet dat beteekenen?" Nooit heeft een van Goopers helden een vollediger overrompe ling uitgevoerd dan de jonge officier, die de patrouille had geleid en die nu zijne hand op den breedsten rug der provincie legde. »Kapitein, u moet mede komen dansen!" »Neen!" »U moet, kapitein!" »Neen de drommel zal me halen neen, zeg ik l" »De compagnie verlangt het!'' »Maar ik niet! neen, jongens!" »Ik heb order." Het hielp niet. Eerst stribbelde hij nog een weinig tegen; hij hield zich aan de heide vast, maar hij werd toch opgetild, want de heiplantjes hielpen ook al niet; zij gingen mede omhoog. Hij zag dat elk tegenstand vruchteloos was en schikte zichdua

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl