Historisch Archief 1877-1940
No. 45?
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
?taande zich zóó sterk aan de menschen Hebben opgedrongen ala in onzen
tjjd, die de stoommachine en de electriciteit in zijnen dienst liet treden
en deze maagden tot velerlei arbeid en ongekende krachtsontwikkeling
in staat ziet.
Npoit te voren kan de vooruitgang zóó Werkbaar zijn geweest; de ont
dekking van Amerika en de uitvinding der boekdrukkunst werkten lang
zaam, onmerkbaar langzaam, van hoe ontzaglijken invloed zij ook mogen
geweest zijn op 'a menschen materieelen en intellectueelen toestand, tei wijl
in deze eeuw ieder tiental jaren veranderingen brengt, die elkeen moeten
treffen als bewijzen van stoffelijken en intellectueelen vooruitgang. Boven
dien is er tegenwoordig minder dan ooit plaats voor de dooddoeners der
metaphysica; wjj moeten het buiten 'hen stellen en geen wonder, dat,
naarmate het stellige geloof verdwijnt, de belangstelling in 's menschen
zedelijke ontwikkeling moet toenemen, vragen, die daarop betrekking heb
ben, moeten zich nu wel doen gelden met eene kracht, die zij vroeger niet
hebben bezeten. Onbevooroordeeld belooft de schrijver ons, zijn onderzoek
te zullen instellen; 't is hem niet te doen, om iets te redden; hij wil
trachten, uit 's menschen zieleleven de factoren te leeren kennen, van
wat men onder zedelijkheid hebbe te verstaan, en de zielkundige voor
waarden te bepalen van den zedelijken vooruitgang, zondor van
aprioristische stellingen uit te» gaan, bedenkende dat alle apriorisme inertias
asylum is.
Bjj dit aanlokkelijke plan waarschuwt de schrijver ons tegen te hooge
verwachtingen; in psychologische vraagstukken is het wekken van ne
vruchtbare gedachte, het geven van n juist gekozen gezichtspunt
reeds eene schrede naar de oplossing en mét zulke schreden voorwaarts
moeten wij tevreden zijn. In het betoog van den heer Lotsy passeeren
vele stelsels van vroegeren en lateren tijd de revue; zoo valt dan
natuurlijk :t eerst het licht op het determinisme, dat in menig opzicht
hier eenen verdediger vindt; immers de wetenschappelijke zielkunde ver
werpt het denkbeeld van een volstrekt onafhankelijk geestelijk wezen,
dat tijdelijk in een stoffelijk omhulsel leeft; een onverbreekbaar verband
bestaat er tusschen die twee en de menschelijke natuur is er niet minder
edel om, als' wij onzen geestelijken smaak niet minder gedetermineerd
achten dan onzen zinnelyken. Uitnemende bladzijden worden dan gewijd
aan het determinisme, niet met fatalisme te verwarren, dat alle onderzoek
doodt. Hoe met de wetten der causaliteit kan worden gesold en hoe
moeilijk het zelfs aan de besten valt, zich niet buiten of boven, maar
iw de natuur te denken, toont de schrijver aan Schopenhauer, die in zijn
celibaat en onthouding zich gelukkig gevoelde en daaruit afleidde, dat
wie andera handelde, door de natuur op een dwaalweg werd gebracht,
alsof luj niet veel objectiever uit zijne stemming in dit opzicht het besluit
had moeten trekken, dat moeder natuur op geen meerdere
Schopenhauers gesteld was!
Ons bewustzijn en zijn gebondenheid aan de stof, het groote belang van
net oribeiwste leven voor het bewuste, zóó, dat het eerste zonder twijfel
het primitieve element is en de maker van het bewustzijn komen daarna
ter sprake eri hun, die beide zouden willen scheiden, herinnert de sclir.
het psychologisch feit, dat wij niet met bewustzijn ter wereld komen, en
dat op het oogenblik, als het bewustzijn ontwaakt, dit laatste slechts
constateert, wat de onbewuste natuur tot op dat oogenblik van ons heeft
gemaakt. Zelfs ook later blijft het bewustzijn, als 't ware, de heraut van
het onbewuste, de griffier, die het vonnis leest met de verschillende over
wegingen en die ons in kennis stelt met wat er in ons is voorgevallen.
Het onbewuste neemt de taak der regeling van ons lot op zich, het deelt
zijne wenschen, begeerten en behoeften, althans de sterkste, aan het be
wustzijn mede.
Waar naast ons bewustzijn de wil de aandacht van den sclir. vraagt,
Wijven Kant en Schopenhauer bij zijne beschouwingen meer in de schaduw,
maar hierbij valt het volle licht op Spinoza, den ethischen Copernicus,
die de illusie van onze vrije werkzaamheid deed uitkomen en de zielkun
dige noodzakelijkheid, waarin wij verkeeren, om alles goed te noemen,
wat ons voortbestaan verzekert, en kwaad, wat ons voortbestaan bedreigt.
Deze laatste stelling brengt ons reeds bij des schrijvers bespiegelingen
over bét egoïsme, het wijsgeerig egoïsme, dat eene volstrekte
noodzakelükhcid is, want ieder doel, onverschillig welk, dat door den mensch met
lust en ijver wordt nagestreefd, is een wijsgeerig egoïstisch doel, om de
dood-eenvoudige reden, dat het zijn lustgevoel streelt. Meent daarom
intusschen niet, dat de schr. als pleitbezorger optreedt voor dat andere
plat-egoïstisch bestaan, dat men niet zelden als noodwendig uitvloeisel
van het eerste heeft willen voorstellen. Straks, als hij ons zal zeggen,
welke factoren naar zijne meening moeten samenwerken, om bij ons den
indruk te wekken van zedelijke personen en handelingen, zal duidelijk
blijken, hoe ver hij van de verheerlijking der lage zelfzucht ai staat.
Reeda Spinoza dus zag de twee fundamenteele aandoeningen, waaruit
alle andere zijn af te leiden, in die van vreugde en leed en de daaruit
voortvloeiende van liefde en: haat. Thans rijst de vraag: Vanwaar
onze waardeering van zaken, die tot zedelijk gebied behooren; is die
waardeering met bovenstaande waarheid te rijmen?" Dat de mensch
in het algemeen personen en zaken waardeert, is een onvermijdelijk
gevolg van zijn lust- en weegevoel, het wezen zijner ziel, en daarom is
de groote vraag, wat ons lustgevoel van zedelylclieid doet spreken. Dit
feit moeten wij daarbij in het oog houden, dat wij door een zekere groep
van handelingen, de zedelijke zullen wij ze noemen, anders worden aan
gedaan dan door onzedelijke, ook wanneer wij er persoonlijk niets hoe
genaamd mee te maken hebben.
Natuurlijk, dat Mill's utilitarianisme en zijne oplossing dezer vragen
nu getoetst worden en hoe waardeerend de schr. zich ook erover uit
laat, de slotsom is toch eene afwijzing der nuttigheidstheorie. Al her
leidt men die ook vergoelijkend tot the grcatest-happiness-principle, toch
is het duidelijk, dat het nut samenvalt met de teerton, terwijl de zede
lijkheid niet een element is van de daad, maar een stemming van den
persoon. Het penningske der weduwe kan een zedelijker daad
vertegenwoordigen dan de rijke gift van den millionnair, ofschoon het dat toch
ala zoodanig nog niet noodzakelijk behoeft te doen. Door tal van
heldere, positieve voorbeelden omschrijft de neer lotsy wat wg gewoon
zijn, zedelijke grootheid te noemen, gansch afgezien van liet recht, dat
niet de grondslag, maar slechts het resultaat onzer instellingen is, debe»
staande regeling, die aan wisseling onderhevig is en slechts aantoont, welke
meeningen de machtigste zijn. In al de aangehaalde gevallen en duizend
andere zien wij, dat men een indruk van zedelijke grootheid ontvangt
bij de onhcrltenbaarheid van liet egoïstisch karakter in het denken
of streven der menschen. Die stemming, waarin het eigenbelang verruimd
is tot menschelijkheid, waavin het persoonlijk gevoel op den achtergrond
treedt, zoodat men zich zelven naar de -juiste, alledaagsche uitdrukking
vergeet, wekt bij de menschen een gevoel van bewondering als voor de
verpersoonlijking van het zedelijk ideaal.
Vanwaar dat bewustzijn van zedelijkheid? Men Leeft op allerlei wijzen
den oorsprong gezocht, men heeft een primitief social feeling aangenomen,
bet utilitarianisme zegt, dat het nut toch ook hier de drijf kracht is, maar
soms onbewust, doordien wij door erfelijkheid tot zedelijk d. i. nuttige
handelingen ons aangetrokken voelen; maar ieder zal inzien, dat deze
theorieën falen, ook zelfs Schopenhauer's beminnelijke leer van het
medelijden. De onvoldoendheid der theorieën bij bepaalden gevallen doet
afzien van elke poging om een vasten grondslag voor de moraal te vinden.
Indien er zoo'n algcmeone grondslag bestond, mogelijk zouden wij er dan
toch nooit achter komen, omdat de mogelijkheid onzer kennis niet verder
reikt dan het bewuste. Nu leert het, zielkundig onderzoek, dat de mensch
zich soms aangetrokken voelt tot nutstichting, tot dankbaarheid, tot
medelijden, tot vriendschappelijke opoffering, tot verachting van het lage,
tot liefde voor het hooge en zooveel meer. Blaar waarom blijft ons eeu
raadsel; wij kunnen onze stemmingen waarnemen, analyseeren tot op
zekere hoogte, maar verder kunnen wij niet gaan; wat zou het ons baten
den grond te zoeken van een verschijnsel, dat noodzakelijk diep in het
onbewuste wortelt?
Ten slotte nog iie aanhaling van den heer Lotsy, die op grond van
de algemeenheid der bewondering voor echte zedelijke grootheid besluit,
dat men in vele gevallen als grondslag der zedelijkheid mag beschouwen
de liefde voor Let zedelijk ideaal, d. i. do liefde om te beantwoorden
aan het beeld van den mensch, zooals dat ons ia meer of min talrijke
gevallen (de erfelijkheid hierbij niet vergetende), met bewondering heeft
vervuld." F. J. v. U.
Eloliketonen, zangen en satiren van Den Oudo van den Berg,
schrijver van Strooptochten door Nederland en Flonl;erstippcn
der Historiën. Uitgave van Ed. Hulscher te Deventer.
Door een criticus in dit Weekblad waren de Flonkcrstipperi' niet erg
aardig gevonden. De oude van den Berg necrat hierover wraak door hem
zijn voorrede te wijden en zich in 'fc Fransen te wenden tot hem, die
daar naamloos staat, naast sprekende typen als Pasquino en Scaramouche".
A l'inconnu qui, a tuchéde Ie houspiller.
Indigno ami des Scaramouchea,
Si tu te crois facétieux,
Détrompe-toi, présomptuoilx!
Car o'ost du pies! que tu to mouchea.
Ta brossea mal co que tu touches,
Zoïle, en quête d'un surcom!
Pour t'en gratifier d'un bon,
Que pensea-td de Gobe-mouches?
Na deze inleiding zijn de Kloltlcetonen verdeeld in Eerste Kwartierslag",
Halfslag", Tweede Kwartierslag'' en Heelslag". De laatste afdeeling
vertoont een sterken familietrek met de Florikerstippen. In verzen worden
er half didactische vertoogen geleverd over algemeen stemrecht, eenheid
van Zuid en Noord, onbeperkte monarchie, naar het ons voorkomt, nog
niet aardiger dan in de Flonkerstippen. Ook de eerste afdeeling, verta
lingen naar Byron's lang vertaalde Chïlde Harold en Hebrew Melodies,
is niet zeer opmerkelijk.
Daartusschaa echter heeft Halfslag" een paar gedichtjes, 200 goed en
oorspronkelijk, zoo juist gezegd, dat zij voor hot geheele bundeltje vol
staan kunnen. Het Lied der peutcraars zouden %?ij bijna geheel willen
aanhalen; het stelt op alleraardigste wijze esn der travers du sü'-le
op de kaak:
Wij leven in een peutereeuw,
Heel de aard weergalmt van ons geschreeuw,
Wij moeten, snufi'len, speuren na,
Ons peut'ron heeft geen wederga.
Wordt ons een reus ter hand gesteld,
Van men reeds allea ia vermeld,
Dan tijgen wij opnieuw aan 't werk,
Ons peut'ren toch kent paal noch perk,
Ontdekken wij het juiste jaar,
Toen 't grijs hem voer in baard en haar,
Eet nummer, nooit nog aangetoond,
Waar eens zijn tante heeft gewoond;
Of hij een hond of kat bezat,
Oi. hij graag ulevellon at,
Of hij pantoflela droeg met vilt,
Of hij gerookt heeft en gebrild?
Hoe dikwijls hij verkouden was,
Hoe dik de voering van zijn jas,
Hoe dun hij 'a zomers was gekleed,
Eoo dmk de man aan 'theng'leii deed.
Of de oudste broer op moeder leek,
Of deze netjes ateof en strook,
Oi do oene zuater hield van bliek,
Of do andere dol was op muziek - . .
Dan straalt ons blij gelaat van glans. . . .
Dit doet van veel naderbij, dan een van de vele nummers der Floriker*
stippen, aan wezenlijkeu humor deuken. Eene Hymme aan de knutselaars