De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1886 28 maart pagina 7

28 maart 1886 – pagina 7

Dit is een ingescande tekst.

No. 45? DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. ?taande zich zóó sterk aan de menschen Hebben opgedrongen ala in onzen tjjd, die de stoommachine en de electriciteit in zijnen dienst liet treden en deze maagden tot velerlei arbeid en ongekende krachtsontwikkeling in staat ziet. Npoit te voren kan de vooruitgang zóó Werkbaar zijn geweest; de ont dekking van Amerika en de uitvinding der boekdrukkunst werkten lang zaam, onmerkbaar langzaam, van hoe ontzaglijken invloed zij ook mogen geweest zijn op 'a menschen materieelen en intellectueelen toestand, tei wijl in deze eeuw ieder tiental jaren veranderingen brengt, die elkeen moeten treffen als bewijzen van stoffelijken en intellectueelen vooruitgang. Boven dien is er tegenwoordig minder dan ooit plaats voor de dooddoeners der metaphysica; wjj moeten het buiten 'hen stellen en geen wonder, dat, naarmate het stellige geloof verdwijnt, de belangstelling in 's menschen zedelijke ontwikkeling moet toenemen, vragen, die daarop betrekking heb ben, moeten zich nu wel doen gelden met eene kracht, die zij vroeger niet hebben bezeten. Onbevooroordeeld belooft de schrijver ons, zijn onderzoek te zullen instellen; 't is hem niet te doen, om iets te redden; hij wil trachten, uit 's menschen zieleleven de factoren te leeren kennen, van wat men onder zedelijkheid hebbe te verstaan, en de zielkundige voor waarden te bepalen van den zedelijken vooruitgang, zondor van aprioristische stellingen uit te» gaan, bedenkende dat alle apriorisme inertias asylum is. Bjj dit aanlokkelijke plan waarschuwt de schrijver ons tegen te hooge verwachtingen; in psychologische vraagstukken is het wekken van ne vruchtbare gedachte, het geven van n juist gekozen gezichtspunt reeds eene schrede naar de oplossing en mét zulke schreden voorwaarts moeten wij tevreden zijn. In het betoog van den heer Lotsy passeeren vele stelsels van vroegeren en lateren tijd de revue; zoo valt dan natuurlijk :t eerst het licht op het determinisme, dat in menig opzicht hier eenen verdediger vindt; immers de wetenschappelijke zielkunde ver werpt het denkbeeld van een volstrekt onafhankelijk geestelijk wezen, dat tijdelijk in een stoffelijk omhulsel leeft; een onverbreekbaar verband bestaat er tusschen die twee en de menschelijke natuur is er niet minder edel om, als' wij onzen geestelijken smaak niet minder gedetermineerd achten dan onzen zinnelyken. Uitnemende bladzijden worden dan gewijd aan het determinisme, niet met fatalisme te verwarren, dat alle onderzoek doodt. Hoe met de wetten der causaliteit kan worden gesold en hoe moeilijk het zelfs aan de besten valt, zich niet buiten of boven, maar iw de natuur te denken, toont de schrijver aan Schopenhauer, die in zijn celibaat en onthouding zich gelukkig gevoelde en daaruit afleidde, dat wie andera handelde, door de natuur op een dwaalweg werd gebracht, alsof luj niet veel objectiever uit zijne stemming in dit opzicht het besluit had moeten trekken, dat moeder natuur op geen meerdere Schopenhauers gesteld was! Ons bewustzijn en zijn gebondenheid aan de stof, het groote belang van net oribeiwste leven voor het bewuste, zóó, dat het eerste zonder twijfel het primitieve element is en de maker van het bewustzijn komen daarna ter sprake eri hun, die beide zouden willen scheiden, herinnert de sclir. het psychologisch feit, dat wij niet met bewustzijn ter wereld komen, en dat op het oogenblik, als het bewustzijn ontwaakt, dit laatste slechts constateert, wat de onbewuste natuur tot op dat oogenblik van ons heeft gemaakt. Zelfs ook later blijft het bewustzijn, als 't ware, de heraut van het onbewuste, de griffier, die het vonnis leest met de verschillende over wegingen en die ons in kennis stelt met wat er in ons is voorgevallen. Het onbewuste neemt de taak der regeling van ons lot op zich, het deelt zijne wenschen, begeerten en behoeften, althans de sterkste, aan het be wustzijn mede. Waar naast ons bewustzijn de wil de aandacht van den sclir. vraagt, Wijven Kant en Schopenhauer bij zijne beschouwingen meer in de schaduw, maar hierbij valt het volle licht op Spinoza, den ethischen Copernicus, die de illusie van onze vrije werkzaamheid deed uitkomen en de zielkun dige noodzakelijkheid, waarin wij verkeeren, om alles goed te noemen, wat ons voortbestaan verzekert, en kwaad, wat ons voortbestaan bedreigt. Deze laatste stelling brengt ons reeds bij des schrijvers bespiegelingen over bét egoïsme, het wijsgeerig egoïsme, dat eene volstrekte noodzakelükhcid is, want ieder doel, onverschillig welk, dat door den mensch met lust en ijver wordt nagestreefd, is een wijsgeerig egoïstisch doel, om de dood-eenvoudige reden, dat het zijn lustgevoel streelt. Meent daarom intusschen niet, dat de schr. als pleitbezorger optreedt voor dat andere plat-egoïstisch bestaan, dat men niet zelden als noodwendig uitvloeisel van het eerste heeft willen voorstellen. Straks, als hij ons zal zeggen, welke factoren naar zijne meening moeten samenwerken, om bij ons den indruk te wekken van zedelijke personen en handelingen, zal duidelijk blijken, hoe ver hij van de verheerlijking der lage zelfzucht ai staat. Reeda Spinoza dus zag de twee fundamenteele aandoeningen, waaruit alle andere zijn af te leiden, in die van vreugde en leed en de daaruit voortvloeiende van liefde en: haat. Thans rijst de vraag: Vanwaar onze waardeering van zaken, die tot zedelijk gebied behooren; is die waardeering met bovenstaande waarheid te rijmen?" Dat de mensch in het algemeen personen en zaken waardeert, is een onvermijdelijk gevolg van zijn lust- en weegevoel, het wezen zijner ziel, en daarom is de groote vraag, wat ons lustgevoel van zedelylclieid doet spreken. Dit feit moeten wij daarbij in het oog houden, dat wij door een zekere groep van handelingen, de zedelijke zullen wij ze noemen, anders worden aan gedaan dan door onzedelijke, ook wanneer wij er persoonlijk niets hoe genaamd mee te maken hebben. Natuurlijk, dat Mill's utilitarianisme en zijne oplossing dezer vragen nu getoetst worden en hoe waardeerend de schr. zich ook erover uit laat, de slotsom is toch eene afwijzing der nuttigheidstheorie. Al her leidt men die ook vergoelijkend tot the grcatest-happiness-principle, toch is het duidelijk, dat het nut samenvalt met de teerton, terwijl de zede lijkheid niet een element is van de daad, maar een stemming van den persoon. Het penningske der weduwe kan een zedelijker daad vertegenwoordigen dan de rijke gift van den millionnair, ofschoon het dat toch ala zoodanig nog niet noodzakelijk behoeft te doen. Door tal van heldere, positieve voorbeelden omschrijft de neer lotsy wat wg gewoon zijn, zedelijke grootheid te noemen, gansch afgezien van liet recht, dat niet de grondslag, maar slechts het resultaat onzer instellingen is, debe» staande regeling, die aan wisseling onderhevig is en slechts aantoont, welke meeningen de machtigste zijn. In al de aangehaalde gevallen en duizend andere zien wij, dat men een indruk van zedelijke grootheid ontvangt bij de onhcrltenbaarheid van liet egoïstisch karakter in het denken of streven der menschen. Die stemming, waarin het eigenbelang verruimd is tot menschelijkheid, waavin het persoonlijk gevoel op den achtergrond treedt, zoodat men zich zelven naar de -juiste, alledaagsche uitdrukking vergeet, wekt bij de menschen een gevoel van bewondering als voor de verpersoonlijking van het zedelijk ideaal. Vanwaar dat bewustzijn van zedelijkheid? Men Leeft op allerlei wijzen den oorsprong gezocht, men heeft een primitief social feeling aangenomen, bet utilitarianisme zegt, dat het nut toch ook hier de drijf kracht is, maar soms onbewust, doordien wij door erfelijkheid tot zedelijk d. i. nuttige handelingen ons aangetrokken voelen; maar ieder zal inzien, dat deze theorieën falen, ook zelfs Schopenhauer's beminnelijke leer van het medelijden. De onvoldoendheid der theorieën bij bepaalden gevallen doet afzien van elke poging om een vasten grondslag voor de moraal te vinden. Indien er zoo'n algcmeone grondslag bestond, mogelijk zouden wij er dan toch nooit achter komen, omdat de mogelijkheid onzer kennis niet verder reikt dan het bewuste. Nu leert het, zielkundig onderzoek, dat de mensch zich soms aangetrokken voelt tot nutstichting, tot dankbaarheid, tot medelijden, tot vriendschappelijke opoffering, tot verachting van het lage, tot liefde voor het hooge en zooveel meer. Blaar waarom blijft ons eeu raadsel; wij kunnen onze stemmingen waarnemen, analyseeren tot op zekere hoogte, maar verder kunnen wij niet gaan; wat zou het ons baten den grond te zoeken van een verschijnsel, dat noodzakelijk diep in het onbewuste wortelt? Ten slotte nog iie aanhaling van den heer Lotsy, die op grond van de algemeenheid der bewondering voor echte zedelijke grootheid besluit, dat men in vele gevallen als grondslag der zedelijkheid mag beschouwen de liefde voor Let zedelijk ideaal, d. i. do liefde om te beantwoorden aan het beeld van den mensch, zooals dat ons ia meer of min talrijke gevallen (de erfelijkheid hierbij niet vergetende), met bewondering heeft vervuld." F. J. v. U. Eloliketonen, zangen en satiren van Den Oudo van den Berg, schrijver van Strooptochten door Nederland en Flonl;erstippcn der Historiën. Uitgave van Ed. Hulscher te Deventer. Door een criticus in dit Weekblad waren de Flonkcrstipperi' niet erg aardig gevonden. De oude van den Berg necrat hierover wraak door hem zijn voorrede te wijden en zich in 'fc Fransen te wenden tot hem, die daar naamloos staat, naast sprekende typen als Pasquino en Scaramouche". A l'inconnu qui, a tuchéde Ie houspiller. Indigno ami des Scaramouchea, Si tu te crois facétieux, Détrompe-toi, présomptuoilx! Car o'ost du pies! que tu to mouchea. Ta brossea mal co que tu touches, Zoïle, en quête d'un surcom! Pour t'en gratifier d'un bon, Que pensea-td de Gobe-mouches? Na deze inleiding zijn de Kloltlcetonen verdeeld in Eerste Kwartierslag", Halfslag", Tweede Kwartierslag'' en Heelslag". De laatste afdeeling vertoont een sterken familietrek met de Florikerstippen. In verzen worden er half didactische vertoogen geleverd over algemeen stemrecht, eenheid van Zuid en Noord, onbeperkte monarchie, naar het ons voorkomt, nog niet aardiger dan in de Flonkerstippen. Ook de eerste afdeeling, verta lingen naar Byron's lang vertaalde Chïlde Harold en Hebrew Melodies, is niet zeer opmerkelijk. Daartusschaa echter heeft Halfslag" een paar gedichtjes, 200 goed en oorspronkelijk, zoo juist gezegd, dat zij voor hot geheele bundeltje vol staan kunnen. Het Lied der peutcraars zouden %?ij bijna geheel willen aanhalen; het stelt op alleraardigste wijze esn der travers du sü'-le op de kaak: Wij leven in een peutereeuw, Heel de aard weergalmt van ons geschreeuw, Wij moeten, snufi'len, speuren na, Ons peut'ron heeft geen wederga. Wordt ons een reus ter hand gesteld, Van men reeds allea ia vermeld, Dan tijgen wij opnieuw aan 't werk, Ons peut'ren toch kent paal noch perk, Ontdekken wij het juiste jaar, Toen 't grijs hem voer in baard en haar, Eet nummer, nooit nog aangetoond, Waar eens zijn tante heeft gewoond; Of hij een hond of kat bezat, Oi. hij graag ulevellon at, Of hij pantoflela droeg met vilt, Of hij gerookt heeft en gebrild? Hoe dikwijls hij verkouden was, Hoe dik de voering van zijn jas, Hoe dun hij 'a zomers was gekleed, Eoo dmk de man aan 'theng'leii deed. Of de oudste broer op moeder leek, Of deze netjes ateof en strook, Oi do oene zuater hield van bliek, Of do andere dol was op muziek - . . Dan straalt ons blij gelaat van glans. . . . Dit doet van veel naderbij, dan een van de vele nummers der Floriker* stippen, aan wezenlijkeu humor deuken. Eene Hymme aan de knutselaars

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl