Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 457
tolgt, waarin de Provencaalsche dichtkunst met haar klankenspel
geschil4wd wordt, maar met de bijvoeging aan Nederlandsen adres:
Wie «Idera poogt haai na te schrijven,
Gaat btj een gierigaard ter leen;
Hoe diep rampzalig zulk een proet ia,
Voor 't schriele brein, waar armoe troef U,
Blijkt vaak in tijden van verval;
Wanneer men knutselaars en knapen,
Zich aan een dichttrant ziet vergaponj
Die nooit in 't Noorden tieren zal.
Och brabbelaars! papierbekrasseral
Wat doet gij, stampers, in de kout
Gij tichtgehersende Parnaaseral
Blijft liever el of weegschaal trouw!
In Kladachilders wordt de impressionistische school onderhanden ge
nomen:
Wat kenbaar ia, dat heet gelikt,
00
Loopt ergens op het veld een kind,
Of kalf, dat ver nog in 't verschiet is,
Vaak raadt gij immers, wat het niet ia,
Verbaast u, ala gij 't later vindt.
De camaraderie wordt geschetst in Kunstmatige bewondering:
Veel pennen maken saam een gros,
t Veel pieren maken saam een tros,
Men kan veel echrjjven en veel visschen.
Een tikje van geraaktheid over ondervonden kritiek spreekt uit Berus
ting in de natuur, satire op satiren":
Loopt iemand '9 naasten boomgaard in
En ziet daar lonter pruimeboomen,
Hij zal niet op het denkbeeld komen:
Die opbrengst is niet naar mijn zin,
Of ontevreên den planter vragen,
Waarom zij geen amandels dragen.
Zoo doet, volgens den Oude van den Berg", wel de hedendaagsche
kritiek. Zij vraagt, als zij den denker ziet storm loopen, waarom is hij
geen metselaar?" De satiricus antwoordt:
Omdat geen perzik misp'len draagt!
Waarom dan nutteloos geklaagd,
En ijdel de natuur te schennen?
Aan hunne vrucht zult gij ze kennen.
In Tweede Kwartlerslag is een gedichtje over den Phonograaf als middel
voor de gezelligheid in de toekomst niet onaardig;
Men echuift de stoelen wat te gader,
Draait gas- oi' olielamp wat neer,
Hen neemt de strook van vadera vador,
Of de eindrol van den ouden heer;
EQ schril als uit geen wereldache oorden,
Herhalen zij hun laatste woorden.
Ware satire, omdat zij eene neiging hekelt die inderdaad onze eeuw
onderscheidt en tot in het onrustbarende overdreven wordt, is het gedicht
Nicmcere west-ettropeescJie reeMsbedeeling of nuttige toepassing der
zielkunde. De Oude van den Berg" heeft in het begin van het stukje
weder de zwakheid, dieeenige zijner beste satiren bederft, zijn publiek
voor wat heel onnoozel te houden en daarom zijn wezenlijke meening op
betoogende wija te willen doen uitkomen; dan echter begint hij:
't Werd oudtijds zwaar u aangewreven,
Wanneer ge in uw familie hadt
Een apitsboef tot de galg verheven,
Of een die de eerlijkheid vergat,
Zelfs vond men vaak dat 't een gebrek was,
Als men een tante had, die gek was.
Thans ia dit anders; wie zou wenschen, dat zulk een lichtmis in zijn
familie ontbrak,
Die dwaalt want de schavuit is kostbaar,
Het kan toch zijn, wie staat, zie toe dat hij niet valle," clat
men zelf met de justitie in aanraking mocht komen.
Wanneer ge oen ondaad hebt bedreven,
En 't schand'lijk feit ia onderzocht,
Begrijp ik, dat men speurt in 't leven,
Van 't echtpaar, dat u kweeken mocht.
Zelfs waar geen ploiterstong zich lam kalt,
Daar de appel niet ver van de stam valt.
Thans vraagt men: was uw oom eon zuiper,
Uw tante valech of «'«gemeen;
Uw verre neef een onderkruiper,
Uw achternicht een buitenbeen;
Uw moedera moei verdacht van zeden;
Of' heeft ze een schuine schaats gereden?
Verheugt g» u dan in schobbejakken,
Of kwaaten waar een streep door liop,
De zaak is klaar, de poets gebakken,
Het zit or bij den vent niet diep.
Men zogt: Hij is van kwaden bloede,
En 't boeventaig komt u ten goede.
ED de conclusie is;
Die voor den Eooze das geknield heeft,
Zij voortaan niet ten einde raad,
Als hij een schoelje, schoft of fielt heeft,
Die in do zijlijn hem bestaat;
Driewerf gelukkig dan do stakkers,
ZOOES, ooms of neefa of broers van rakkers!
De afstand tusschen den bundel KloKketonen en dien der Flonkerstippen
schijnt ons inderdaad al bijzonder groot. leta van de vaardigheid, waar- |
mede hier met de taal gejongleerd wordt, was in den wigen
ook reeds op te merken, van dezen humor de bon dloi nog niets. Indien
de Oude van den Berg" zoo heel oud was, zou er zulk een vooruit
gang niet in de opeenvolgende woorden te bespeuren zijn; er achtjnt dua
wel kans dat wij nog eenige satiren in het genre der KlóKketonw van
hem te verwachten hebben, en men mag zich daarover zeer zeker^ ver
heugen. Scaramouehe XUV.
BET ONTWAKEN;
Ja, moederlief, ik droomde, en 't heeft mij goed gedaan;
De slaap heeft mij verkwikt... Doch waarom zie 'k een traan
In moeders vriendlijk oog? O, zeg, wat doet n weenen?
Is uit uw liefdrgk hart juist nu de hoop verdwenen,
Nu 'k weldra beter word? Nu 't heerlijk morgenrood
Aan 's hemels trans het hart tot vreugdeklanken noodt?
Nu van mijn zoeten droom mij 't beeld nog zweeft voor de oogen?
Kom, met een teedren kus wil 'k moeders tranen drogen.
Zet u wat naderbij! En laat uw adem zacht
Mijn lokken streelen, juist als in dien bangen nacht,
Herinnert ge u nog wel toen 'k, wezenloos van 't lijden,
Uw adem weldoend lengs mijn voorhoofd voelde glijden.
Ach, kom nog dichter bij ! 'k Wil u mijn zoeten droom
Verhalen, moeder. O, geen angst, geen jjdle schroom!
't Vermoeit mij thans niet meer!
?k Zag wondre tafereelenl
't Was op dat plekje in 't woud, waar 'k met mijn kinderspelen
Voorheen zoo gaarne toefde, als 't voorjaar struikgewas
En plant nieuw leven gaf, en mild in beek en plas
Al kabblend de eerste glans der lentezonne straalde.
'k Verwijlde er reeds vrij lang. 't Werd duister; de avond daalde.
Ik zat in diep gepeins verzonken; 'kwas alleen;
Geen blaadje ruischte; kalm en stil was 't om mij heen.
Daar zag 'k u nsadren! Ach, hoe liefdevol en teeder,
Doch tevens hoe bedrukt en droef zaagt ge op mij neder!
Vol wanhoop richttet gij uw bleek gelaat omhoog.
Ik volgde uw blik en zag verre aan den hemelhoog
Nog straks door 'tnachtlijk floers omhuld een engel zweven,
Het blanke vleugelpaar door purpergloed omgeven,
Door gouden stralen 't hoofd omkranst.
Ik vroeg: Ei ziet
Gij, moederlief, dat vreemd, dat heerlijk schouwspel niet?'}
Helaas, geen enkel woord ontvlood er aan uw lippen!
Uw bange zuchten slechts vermochten haar te ontglippen.
Onafgewend mijn blik op 'themelsche tafreel,
Vernam 'k allengs een zoet, een liefelijk gekweel
Van stemmen, engelrein. En meer en meer ontvouwen
Zicli voor mijn starend oog do hemelsche landouwen.
't Gekweel verwijlt een pooze in 't wonderzoetst akkoord,
En fluistrend spreekt een stern uit dat welzaiig oord
Mij toe: O, kom tot ons! Hier vindt gij rust na 't strijden S
Kom in ons midden, kind! Uier is de grens van 't lijden l
Toef langer niet op aard, en, doet u 't scheiden zeer,
Bedwing uw smarte! Hier ziet ge al uw dierbren weer l"
n Ach, moeder! Hoort gij 't niet ?"..!!
Zoo mocht 'k n nogmaals vragen,
Doch weer vernam ik slechts uw zuchten en uw klagen.
Toen zag 'k hoe de engel licht het vleuglenpaar bewoog,
Van 's hemels bogen daalde, allengskens tot mij boog,
En, vriendlijk blikkend, teer me in de armen had omvangen.
Bekoorlijk klonk 't geruisch der hemelsche gezangen ;
Wij wachten u!" zoo zong 't onzichtbaar englenkoor;
Kom, wil mij volgen!" lispte een zachte stem me in 't oor.
Ik leefde nog slechts kort" dus klaagde ik
nu reeds sterven!
Mijn moeder mint mij teer; zoo de arme mij moet derven,
Verkwijnt zij dra, en vliedt haar eenge vreugd op aard.
j,Zie, hoe zij wezenloos en somber voor zich staart;
Zie, hoe zij bitter lijdt! Helaas, die arme moeder!"
Zij wende zich tot Hem," sprak de engel; de Albehoeder,
Die 't sprankje trouw beschermt en 't muschken voedsel biedt,
Geelt soms het leven weer wien de adem reeds ontvliedt "
Ik sloeg mijn blik op u en 'k zag u neergebogen
Op 't zelfde plekje als straks. Een traan blonk in uwe oogen;
Ik hoorde u snikken... doch 'k vernam uw stem ook weer!
Gij smeektet,: Ach, ontferm u mijner, Hemelheer!
Heb deernis met mijn smart! o, spaar dat dierbaar leven!"
Zoo droomde ik, moeder! Toen 'k ontwaakte, zag 'k u even
Als in mijn droom: geknield en biddend; ook ontvlood
Een traan uw oog. Zie thans naar 't schittrend morgenrood!
O, de aanblik van dat rood voert blijde hoop in 't, harte i
De sombre nacht vlood heen: met haar verdwijne uw smarte!
Ja, 't heerlijk schoon beeft me ais voorheen mijn ziel bekoord;
'kGevoel het, moederlief: God heeft uw beèverhoord!
A. B. Jr.