De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1887 2 januari pagina 1

2 januari 1887 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

N°. 497 M AMSTERDAMMER A"; 1887 $ t-fWEEKBLAD VOOB NEDERLAND. Ieder nommer bevat een Plaat. Het auteursrecht voor den inhoud van dit Onder Redactie van J. DE KOO en JUSTÜS VAN MAURIK Jr. wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 121.) Verschijnt eiken Zaterdagavond. Uitgever: Tj. VAN H O L K E M A, te Amsterdam, Keizersgracht 436. Zondag 2 Januari, Abonnement per 3 maanden f 1.?. fr. p. p. f 1.15. Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar . . . 0.10. Advertent'iën van 1?5 regels ? 1.10, elke regel meer . . , 0.20. Reclames per regel . . . 0.40. INHOUD: SOMBERE GEDACHTEN, door Jeroen Jr ZEN door E. D. &eL - GEMEENTEZAKEN. UIT HET HAAGJE, door Pasqmno. KUNSl EN LETTEREN: Het Tooneel te Amsterdam, door Alb. Th. Sardou's nieuwste werk. Nieuwjaars-repliek, door F. v. d. Goes. VARIA. Oud-Amsterd. Verscheidenheden. bCHAAKSPEL. Een prettig spelletje. Een Amerikaansche advokatenstreek. ALLERLEI. RECLAME. INGEZONDEN. HANDEL. BEÜRSOVERZICHT, door E. B. TE HUUR. ADVERTENTIEN. Sombere Gedachten. M. de Red.' De laatste maand van het jaar stemt den mensch altoos tot somberheid, maar ditmaal werd het den ondergeteekende te moede, als verkeerde hij in een knekelhuis. Het toeval toch wilde, dat het feestnummer van de Gids n de Levensberichten der afgestorven mede leden van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde beiden in December hem ter hand kwamen, zoodat zijn geest gedurende eenige dagen alleen met dooden zich bezig hield. En welke dooden! In een mausoleum van vorsten zag hij zich binnengeleid. Gekroonde hoofden rustten in de sarcophagen: koningen als Pot gieter, Bakhuizen, Scholten; prinsen als De Clercq, Kneppelhout, Vogel, Fruin; mannen van naam en beteekenis als Rümke, Alsche, Posthumus, wier daden met zoo veel lof verkondigd werden, dat men niet kon nalaten zich af te vragen: of het nog de moeite waard zou mogen heeten, het leven voort te zetten, nadat die allen het doodenrijk waren binnen gegaan. Het scheen wel of de natuur haar dikke Decembernevelen om ons heen spreidde, als wilde zij tot ons zeggen: indien gij uw gordijnen niet laat vallen, zal ik u toch het uitzien beletten; ge behoordet daartoe geen lust te hebben. Onder deze omstandigheden rees de vraag bij mij op, of wij overgeblevenen niet uit pure menschlievendheid ons moesten beijve ren, iets minder aandoenlijk over de dooden te schrijven, dan wij, jowoon zijn; of wel Feuilleton. 2) Vorst. Uit het Zweeds oh DOOR C. E. BROMS. Uit de verzameling schetsen uit Finland van DANIEL STEN, getiteld: «'lussclten wildernis en scheren". (Slot.) Daarna ging zij op den akker toe, nam de sikkel ter hand en werkte. Het pakje, dat zij in hare doeken had gewikkeld, had zij in eene roggeschoof neergelegd; daar was het zoo zoel en in de schaduw. Het werk vlotte goed. Een kleine schreeuw van uit de roggeschoof lokte haar derwaarts. En daar lag haar lief klein kindje en sloeg met de handjes ; haar eigen klein kindje, een half uur oud, rozekleurig en met kleine, verwonderde, hel dere oogjes om zich heen kijkend. Annika nam het kind op, kuste den kleinen geopenden mond, het roode voorhoofd, kuste het geheele kleine wezentje, dat pas in de beek in het bosch het eerste lekkere zomersene bad had genoten en nu zijn eerste, teedere klanken uitschreeuwde in de morgenlucht. Eenige boerenvrouwen, die hen beiden zagen, traden naderbij, bezweet en door de zon ver brand. »Goede morgen, Ahola-moedertje, goede morgen! Wat een prachtig kind! Een jongen, natuurlijk! Laat hem eens kijken! Ja, ja, hij heeft groote handen: hij zal dus vlijtig worden als vader en moeder groote voeten ook, dat beduidt dat hij lange voet reizen zal maken, en groote oogen dat hij de vrouwen zal nalpopen en een' grooten mond ook: hii wordt een' geduchten eter. Geluk er mee, Ahola-moedertje! Nu, wanneer krijgen we doopmaal?" Aholo-moedertje lachte als de zonneschijn; het uitmeten van de verdienste der vooruitgereisden er toe medewerkte om ons met onze eigen geringheid en met het leven onder de overschietende onbeduidendheden te ver zoenen. Ware ik zelf lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde geweest, mis schien had ik mij minder neerslachtig be toond. Jeroen, zou ik hoogstwaarschijnlijk tot mijzelf gezegd hebben, geef den heiligen hun waslicht, want zij, die u ten grave zul len dragen, zullen ook eenmaal voor u een kaarsje branden. Een mensch moge zoo kettersch zijn als hij wil, hij blijft toch voor zijn eigen stoffelijk overschot prijs stellen op een deftige begrafenis niet een lijkrede en wat wierook. Maar helaas, de eer van dat lidmaatschap was mij tot dusverre niet be schoren. Ik ben zoo goed als zeker, bijgezet te zullen worden, ongebalsemd en zonder doodenrol. En nu ik het eene levensbericht na het andere moest lezen, zonder eenig uit zicht op die luttele vergoeding, ben ik wat kregel geworden, heb het lijvig boekdeel van de groote Maatschappij driftig weggeworpen, met den uitroep: Hemelsche Gerechtigheid wat blijft er van u over, als gij aan ne enkele Maatschappij, in n jaar tijds, eu dat zonder het woeden van eene epidemie, zoo veel leden ontneemt, die allen op het een of ander gebied geexcelleerd hebben! En wat beweegt op hare beurt die Maatschappij, van dat vreeselijk woeden des doods haar-fijn verslag te doen, onze geschokte zenuwen geen enkelen prikkel sparend, zoodat wij ontdaan, geknakt, in een bad van tranen verzuchten : Heer waarom koost gij in plaats van deze vijftien, niet vijftien ccwaardigeii. waarom naamt gij niet mij! Zie, de .levensbeschrijvers hcbbc:i -:?',. Td aan onzen weemoed. Had b.v. Dr. H. G. Hagen geschreven: op den £) Augustus 1885, ontsliep in den leeftijd van 49 jaren de Heer A. M. Rümke, luthersch predikant te Lei den, een braaf en ijverig pastor, die uitslui tend door zijn lidmaatschap van de Leidsche Maatschappij in betrekking tot de Nederlandsche letterkunde heeft gestaan, dan zou dat den levenslust van hen, die den arbeidzamen lecraar niet gekend hebben, geenszins hebben geschokt.Maar wel verre van den Leidschen predikant zoo in het voorbijgaan en op een afstand te laten zien, brengt de heer Ha gen u bij den beiuinlijken man en doet u met hem medeleven van de wieg tot aan het graf. l zij was zóó gelukkig. j »Zondag moogt ge allen komen; ik zal van avond nog naar de pastorie gaan. Mijn jonis nog veel te doen!" _ Hoe flink werkte zij en hanteerde zij de sikkel, de sterke, jonge vrouw! Het gele stroo sprankelde om haar henen en als do schoven j hoog waren opgestapeld, was zij het, de jongste j eu gelukkigste, die er de kroon boven op i vlocht en stelde. i Maar het kleintje, dat daar in liet zachte j stroobed lag, kreeg blikken van de warmste liefde en af en toe een haastigen kus van de mpederlippen Wat vroolijke uren! De middag kwam en ging, de zon steeg en daalde, de avond stond voor de deur. Paavo, w;aarom komt gij niet ? Nu, zoo ooit, moet gij lachen en er gelukkig uitzien, nu, zoodra gij dit prachtig kind ziet, sterk en krachtig als gij-zelf, en frisch als demoeder! En zij, uwe huisvrouw, hoe schoon is zij, zij die gecne moeheid of' zwakte gevoelt, zij, die, bloeiend als eene godin, haren arbeid zingend verricht even gemakkelijk als een man. Waar om komt gij niet? Zie, hier wonen geluk en liefde hoe kunt gij dralen ? De dauw begon te vallen. De schoven op den akker stonden nu allen overeind. Het volk nam zijn gereedschappen op, en ging huiswaarts. Annika lichtte het kind op in hare armen en liep zingend door het bosch. De laatste stralen der zon strooiden spran kelen gouds op hare donkere lokken, die in eene zware vlecht op den rug neervielen. Zij glimlachte, hare oogen straalden, en zij zong met luider stem, de melodie kreeg woorden en in lange kunstelooze strofen, voorspelde zij geluk aaii den jonggeborene, geluk en een lang leven, rijkdom en vele zonen. »Heisa, de tooverheksen mogen u welgevallig zijn! Maar plotseling zweeg zij: Ik, dwaze vrouw, ik zal dadelijk naar den dominee gaan, dan is dat afgedaan! Paavo kan rust noodig heb ben als hij thuis komt. Als hij dan naderhand het kind ziet en mij en hoort dat alles voor 20 Juli 1836 werd hij geboren; hij doorliep de lagere school, daarna het gymnasium, deed admissie-examen in 1854 te Utrecht, werd 25 September tot student ingeschre ven, eerst aan bet AÜienaeum Illustre, daarna aan het Ev. Luthersch Seminarie, legde reeds binnen een maand zijn klein-mathesis examen,anderhalf jaar later zijn propedeutisch examen af, en wederom anderhalf jaar later zijn candidaats-examen in de theologie. Kort daarop daarop deed hij in de Nieuwe Kerk te Amsterdam zijn eerste voorstel, naar aan leiding van Lukas X : 38?42 en binnen een half jaar in de Oude Kerk zijn tweede over Joh. XII: 45. Den oen Okt. 1859 legde hij zijn proponents-examen af, werd weldra tot hulpprediker te Amsterdam benoemd en in 't begin van 1802 tot predikant te Mon nikendam beroepen, waar hij den 25en Mei van datzelfde jaar zijn intrede deed met een leerrede over Philippensen I : 8?11. Ge begrijpt, M. d. R. van nu af bad de heer Hagen mij aan het lijntje. De tijds- en plaatsbepalingen wekten mijne belangstelling, deden mij met Rümke mede leven. Ik nam mijn bijbeltje, las de teksten eens na en dacht bij mijzelven, hoe zal ds. Rümke het te Monnikendam gehad hebben ? Gelukkig werd ik ook hieromtrent inge licht. De Monnikendamsche gemeente had hem lief, »in de vier jaren zijner ijverige werkzaamheden in haar midden had hij aller harten gewonnen." Maar Leiden kwam hom Monnikendam ontrooven. Dit deed mij voor Rümke genoegen en leed voor Monnikendam. Doch, zooals Hagen terecht opmerkt, de promotie was te groot om haar af te wijzen. En te groot niet slechts in materieelen, maar ook in morcelen zin. Want Rümke, ofschoon ? ? 1830 te Amsterdam geboren, leerde toch eerst te Leiden in 1800 ;>de moderne begin selen" kennen. Ik gevoelde het: Rümke was geen gewoon man ! Hoc zal het in dat brein, dat zich dertig jaar buiten aanraking met de moderne beginselen wist te houden, toen gespookt hebben, en welk een schok voor de Luthersche gemeente te Leiden! Want »van zijn veranderde gevoelens maakte hij geen geheim. Hij getuigde daarvan in zijne predi king voor de gemeente en overal waar het te pas kwam." Stelde ik reeds in Rümke's lotgevallen en daden belang, ik begon den evangeliedienaar lief te krijgen. Ik vatte nu eerst recht hoc de Monnikendammers hem op de handen hebben den doop geregeld is, dan zal hij wel recht blijde zijn, denk ik! Ziezoo, mijn kind, huil nu niet! De dominee zal u spoedig zijn' zegen geven we zullen niet meer zingen van de tooverheksen. Laat ons kijken of de kleine boot in het riet ligt! Ja, waarlijk, daar ligt zij! Nu zult gij schom melen! Gij rust daar immers prachtig op den bodem en met een' bos riet onder uw hoofdje ! Ziezoo! Nu roeien wij! Is het niet prettig? Het gaat zoo mooi! Heisa, de tooverheks brenge u geluk.... Foei! alweer van die tooverheks Neen, ik zal maar zwijgen,_ anders gebeurt er van avond nog iets akeligs! We moesten liever de gebeden lezen. De bekentenis van zonden is zeker wel goed: *Ik arm, zondig mensch... Ziezoo, nu naderen wij al. Stil, mijn jongen, wees nu stil, daar is de pastorie, ea het is een heilige plaats, waar alle kleine kindertjes zoet moeten wezen, als moeder ze eerst heeft ge kust .... Ziezoo!" Zij waren aangekomen. Deropdgeschilderde pastorie met het lage dak en zijne witte ven sterbanken lag diep verscholen'in een berkenboschje. Op de veeplaats werden de koeien gemolken. De meiden zaten op hare melk emmers; de vrouw van den predikant keek zelve toe, welwillend, zwaarlijvig, met de twee geduchte dikke armen in de zijde. Op hare grijze haren droeg zij een' geranden katoenen doek, de blauwe, trouwe oogen keken zoo ver genoegd onder de wimpers uit. Op den grond streek eene eetgrago, dikke, zwarte kat de huis moeder tegen de rokken .... liet beest had al zoo lang te vergeef's op de avondmei k ge wacht. Annika trad naar voren, diep neigend. »Hier 'K mijn eersteling," sprak zij en reikte haar het kind toe, »ik wenschte den dominee te spreken en te vragen of wij het kind ten doop mogen brengen pp aanstaanden Zondag na de godsdienstoefening, en dan wenschte ik dat de dominee hem wilde zegenen dadelijk als hij hem in het kerkeboekopschrijft! Paavo is heden naar stad gegaan, maar hij zal nu wel thuis zijn, denk ik. De jongen is van morgen geboren en heeft zijn'vader nog niet gezien! Hij is mooi.... vindt u niet? Mooi moeten dragen. Maar »zijn eigentlijkekracht lag in de praktische richting zijner natuur." Dit begreep het Departement Leiden der Maat schappij tot Nut van 't Algemeen, toen het hem in 1871 tot bestuurslid benoemde, en het Bestuur begreep het, toen het hem in hetzelfde jaar tot secretaris verkoos. Wie Rümke's ijverige werkzaamheid in dit opzicht wil leeren kennen, sla de notulenboeken op, en zie hoe zij getuigen van »eene nauwgezet heid, een zorg, een netheid die moeilijk over troffen kunnen worden." Nu moet ge M. d. R , als uw vriend Jeroen, een zwak voor net geschreven nutsnotulen hebben, en gij begrijpt wat Rümke voor mij is geworden. Zoodra ik gelegenheid kan vinden ga ik eens naar Monnikendam, naar Leiden en naar den nutssecretaris, ik wil daar meer van weten, ik stel mij voor,'na te slaan, met eigen, oogen te zien. Eii dan naar Katwijk. »Men moest hem zien/' zegt Dr. Hagen, »als hij den jaarlijkschen feesttocht naar Katwijk's strand en duinen medemaakte, met de leerlingen der openbare en bijzondere scholen. Dan speelde hij en stoeide hij met de kinderen, dan getuigden zijn eenvoudige en hartelijke toespraken van een warm kinderhart." Netjes bij 't notulenboek en joelend met de jeugd, ja dat teekent een veelzijdig man! Rümke is heengegaan en in het boek der Levensberichten wordt hij gevolgd door Al sche, Adam George Camillu.?. Tot voor eenige dagen wist ik niet, dat ook deze aau de Letteren ontrukt was. »Alsche, hoewel men bij oppervlakkige bekendheid, zulks later minder zou vermoed hebben, heeft gedurende vier jaar verschillende kleine gedichten aan den Leidschen Studenten-Almanak ten beste gegeven,'' waaraan zijn levensbeschrijver «dichterlijke verdienste" ontzegt. Alscho hield bovendien in den loop van zijn mini tachtigjarig leven twee redevoeringen, die in druk verschenen en was, volgens een ver klaring van mr. Francois »in waarheid wel sprekend". In het jaar 1801 trad hij af als officier van justitie bij de Haagsche recht bank. Wanneer ik den levensbeschrijver, dien ik met nauwgezetheid gevolgd heb, goed begrijp, is vooral de buitengewone mate van Alscbe's scherpzinnigheid aau het licht ge komen, toen hij zich uit zijn werkkring had teruggetrokken. Op bladz. 210 der levensberichten las ik: en precies zijn' vader!" Vriendelijk en goedig nam de predikants vrouw het kind aan, liefkoosde het en wiegde het in hare armen. Annika lachte en bloosde van vreugde. Zij neeg zoo diep en zag er zoo gelukkig uit, toen de predikant zelf naar bui ten kwam, somber en ernstig. Hij was een mager man, bleek en beenderig. Hij had een' opengebroken brief' in de hand, met de andere steunde hij op een' dikken wandelstok. «Goeden avond, Ahola-moedertje/'' zeide hij, >-ik heb treurige berichten voor u. Uw man is op het oogenblik op de stoomboot; hij is naar de hoofdstad gereisd en zal van daar naar Amerika vertrekken. Hij schijnt slecht tevreden te wezen met zijn dorp hier, is het werk moede en heeft nu dit land verlaten voor altijd, om op vreemden bodem zijn ge luk te beproeven. De klokkenist kwam reeds in den namiddag terug, toen Paavo juist was afgereisd. Hij zeide dat Paavo ver zocht had u te groeten, Annika, en hij meende dat gij, die zoo flink en werkzaam zijt, u wei allén zult kunnen redden met het huisje, den kleinen akker eu het aardappelland. Ja, hij is nu weg. Het lielpt niet er over te treu ren. Het beste i», zijn vertrouwen op God te stellen. Bij menschen vindt men geen troost. Vertrouw _ op God, want de Heer verlaat nimmer wie op Hem bouwen." En daarop ging hij heen zonder het kind gezien te heb ben, dat aldoor lag te sluimeren aau de breede borst van de predikantsvrouw. Hij ging heen, stil als de vorst zelf; zijn schreden stierven langzaam weg in hot gras. Aniiika wankelde niet, zij keek slechts star voor zich uit, lang, zeer lang. Hare warme, roode wangen kregen langzamerhand eene andere kleur, hare roode, lachende lippen werden bleek. De koude, stomme vorst streek over den bloemhof haars harten en nam _ ze allen mee, hare frissche bloemen, die kilte achterlatende, die de kilte des doods gelijkt Zij luisterde niet meer en zag niets meer. Met een heftig gebaar rukte zij de kleine naar zich toe en ginfc heen, zonder een woerd te spreken. Zij drukte het kind vast aan hare borst en liep op het strand toe. Daar stapte

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl