De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1887 2 januari pagina 2

2 januari 1887 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

PB AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 497. »^ooals veelal geschiedt, -wanneer men na n zeer werkzaam leven tot betrekkelijke ?xwt komt, wordt men vooral door de genoens v*n Ixet fcuitenleven aangetrokken. Met ehe was dit ook het geval. Aan den voet *£, «n 4egen de helling van het Darthuizer bergje, ^Wel hebend aan allen,die 'gzomers de provjacie Utrecht bezoeken, lag het landgoed "Hoogstraat, zoo ik mij niet vergis door een f '/t der neeren van Neüesteyn gesticht en door /latere bezitters, den hoogleeraar Mr. J. van "^fHall en den Majoor Voet veel verfraaid en ? ' met zorg onderhouden. Op die lieve plek ?" werden, vele zomers recht aangenaam .en ge' notvol doorgebracht. Doch naarmate men in leeftijd klimt, wordt de verplaatsing twee malen 's jaars meer en meer een bezwaar, waar men hoog tegen op ziet en eindelijk staat men voor de vraag: »geheel buiten of geheel in de stad?" Daar stond Alsche dus voor een moeilijk probleem. En hoe heeft hij de quaestie op gelost? »Bij Alsche en de zijnen werd het laatste (eerste) gekozen en dit laat zich licht verklaren, daar de door hem gestichte wo ning vroeger -geheel, thans nog half buiten de stad ligt, in de onmiddellijke nabijheid der Scheveningsehe boschjes, terwijl de Diligentia- en andere concerten het muzikale gezin des winters te 's Hage een genot geven, door niets in Doorn noch Leersum te vergoeden." t Dit was een geniale greep. Uit de stad en in de stad tegelijk. Dicht bij de Schevening' ache boschjes en toch niet ver van de Besognekamer; het had iets van 't ei van Columbus. Maar nu de moraal van de geschiedenis, ??M. d. R.! Daar helpt niets aan, na mijn voorgenomen bezoek aan Leiden en Katwijk ? zal ik ook den Scheveningschen weg en Hoogstraat aan het Darthuizer-bergje dienen te bezichtigen. Het terrein waar een man van naam ge werkt of gerust heeft; oefent een geheim zinnige aantrekkingskracht op mij uit. Dat de Leidsche Maatschappij door al die ver dienstelijke leden te schetsen^wierheengaan mij niet bedroefd zou hebben, wijl hun bestaan mij onbekend was, mij voor dit oogenblik in droefgeest,ge stemming brengt, is niet het ergste harer euveldaden; het noodlottigste is wel, dat zij allerlei plaatsen, die ik vroeger louter om mij wat te ontspannen, bezocht, herschept in bedevaartplekjes, welke ik alleen kan naderen met sombere gedach ten over de vergankelijkheid van alle aardsche grootheid. Zoo kom ik, M. de R. terug op mijn uit gangspunt. Dat de levensberichters zich toch uit menschlieveridheid wat mochten matigen. Waarom geeft de Leidsche Maatschappij niet portretten harer afgestorven leden met n paar woordjes bijschrift.' Zou b. v. Prof. Kan zijn plicht jegens het belangstellend nageslacht niet naar eisch vervuld hebben, als hij, naast zulk een beeltenis van Pos thumus geschreven had: een gewaardeerd ,,- onderwijzer, een ijverig lesgever, die veel liefhebberij in de beoefening der aardrijks kunde aan den dag legde. Zou het den heer Vrolik niet wel te moede geweest zijn, indien hij ten opzichte vati Mr. Alsche zich op zulk een. wijs van zijn taak had mogen kwijten? / Wij gelooven het inderdaad. zy stijf en zwaar in de boot en roeide met onzekeren slag nu hierheen, dan daarheen op de zee. Eindelijk kwam zij aan land aan de overzijde, nam het kind op en ging huiswaarts langs het smalle, slingerende pad. _ Het bosch was nu stom. De rozenschemering was weg. Een enkele bleeke ster vonkelde aan den hemel. De grond was vochtig, kille dampen stegen uit het moeras op. Annikas schreden werden al onzekerder en zwaarder. Zij wankelde af en toe, maar her stelde zich dan en haastte zich al meer en meer. Zie, daar ligt het huisje. Ledig, verlaten, duister. Zij ging de kleine kamer binnen naar de latafel, waar de Zondagsche kleeren bewaard werden. Maar die waren weg. Het geld eveneens. Meer zag zij niet. Zij vond te nauwernood het bed, waarin zij de kleine neerlegde. De waterkruik kon zij niet meer bereiken. Haar brein werd omneveld, eene ijzige koude kroop verraderlijk door hare leden, schokte haar en veranderde daarna langzamerhand in eene hevige koorts De nacht ging voorbij. Dagen kwamen en gingen.... vergingen in ^den schoot der eeuwigheid onder de warme stralen der Julizon. Toen eene week was voorbijgegaan, kwam Paavo terug. Hij had in de hoofdstad eenige dagen rondgezwalkt in de hoop om in het brandewijnsglas zijne gewetenswroegingen te kunnen verdrinken; maar het was niet ge lukt. Het gaat zoo gemakkelijk om de, onder jarenlange opofferingen saamgespaarde gel den, in bedwelmende dranken om te zetten en dan, als men zijn bewustzijn verloren heeft, beroofd te worden van de rest van eene reeds zeer geslonken reispenning. En hij kwam terug, de altijd zoo geestkrachtige en avonturenzoekende boer, terug in zijn arm dorp, somber en gesloten en als voorheen koud en duister, maar met het vaste voornemen om; zoodra hij opnieuw de noodige middelen zou hebben vergaard, nog eens zijn geluk te be proeven, een geluk dat hem toelonkte in dat verre, onbekende land aan de andere zijde van den oceaan, waar geen vorst en geen winter heerschen! Dat was zijn denkbeelden hij klampte zich daaraan vast, zelfs nog toen Het is in deze wereld al somber genoeg. Tel ken j are gaan eenige van die hooguitstekenden, van diéreuzen wier grootheid niemand onzer kan voorbij zien, heen. Een schrijfster als Mevr. Bosboom TouBsaint, een geleerde als Scholten, Huet of Jonckbloed, wij noemen slechts enkele namen, men kan over hen niet ge makkelijk te uitvoerig zijn. Hun gemis voe len wij diep, en een goede levensbeschrijving aangaande hen te lezen is een genot. Voor Mevr. Bosboom Toussaint behoefde de Leid sche Maatschappij die niet te bezorgen, zij mocht verwijzen naar Dr. Jan ten Brink's werk, Onze HedendaagschëLetterkundigen. Van Prof. Scholten's werkzaamheid, gaf de Hoogleeraar Kuenen een schets; de gedachtenisrede, in de Letterkundige afdeeling der Kon. Acad. v. Wetensch. voorgedra gen, werd door hem afgestaan aan de Leidsche Maatschappij. Men zal het betreuren, dat een zoo bevattelijk en degelijk opstel slechts in zoo beperkten kring kan worden genoten. Een levensbericht van Fruin door de Pinto, van Suringar door Nijhoff, van Kneppelhout door Wolters wordt door een iegelijk dankbaar aanvaard. Men heeft dezen en anderen zien leven, men heeft van hun daden, vóór hen dood vernomen, door over hen te lezen wordt dus niet de droef' heid vermeerderd, die reeds ons deel is. Maar wat moet het ten slotte zijn, als al de verborgen deugden en talen ten van dozijnen onbekenden ons worden overgebriefd, en wij mede het leed moeten dragen van een aantal familien, die ie'^&nd der hunnen naar het graf hebben zien dra gen? Zullen wij niet, door omtrent al die voortreffelijken ingelicht te worden, den indruk ontvangen, dat de dood bij voorkeur het uitstekende maait en raapt, en wij met de stumpers blijven zitten? Ten slotte M. de R. nog een opmerking. De heer Kiewiet de Jonge kan gerust zijn. Hij wijdde aan J. D. bar. v. Hövell slechts een paar zakelijke bladzijden. Maar met welk een gevoel moeten de heeren Hagen, Vrolik, Kan .... niet hun eigen dood tegemoet zien ? Ik weet het, het is een teer punt, dat ik hier aanroer, doch de ernst van de zaak dwingt mij tot openhartigheid. Zouden zij kunnen meenen, dat de letterlievende menschheid die de Leidsche Maatschappij bevolkt, wier droefgeestigheid door hunne berichten zoo buitensporig zal zijn toegenomen, zich te gelegener tijd een zoete wraakoefening zal ontzeggen ? Wat gij niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook aan een ander niet!! Goede hemel, ik hoop niet, dat ik het beleven zal, maar ik voorzie aangaande de heeren levensberichters levensbeschrijvingen, daar half Nederland de tranen van over de wangen zal biggelen. Precies als ware hij Goethe of Rümke ? men van Dr. Hagen verhalen, waar hij in de wieg gelegen heeft, wie zijn baker geweest is, wie hem heeft leereu lezen en schrijven (schrijven helaas ook levensberichten) . . zóó, dat als hij het zelf koude lezen, zou uitroepen : Ai mij, wat heb ik misdaan, dat ik na mijn begrafenis de aarc.e nog moet vervullen met den klank van mijn naam, ik, die mij zelf niet uitnemender geacht heb, dan n der vele millioenen, -die met mij den last des levens hebben gedragen! Gij acht dit schrijven, mijn waarde Re dacteur, misschien minder geschikt voor uw hij de lage vensters van zijn huisje zag sche meren tusschen de takken der dennen. Aan Annika dacht hij slechts zeer onverschillig; zij zou blijde zijn dat hij teruggekomen was, hem als vroeger onderdanig dienen, hem blind gehoorzamen en zijne handelingen billijken, Roe die ook mochten zijn. Zij, eene vrouw, zou toch wel geene enkele gedachte hebben, die niet in overeenstemming was met zijn' wil! Zij moest overigens eigentlijk in het geheel niet denken. Vrouwen denken immers niet. Zij moeten zich aan de raadsbesluiten der mannen onderwerpen. Zij moeten hunne misstappen vergeven, of liever ze in het ge heel niet zien. Zij was geboren om te dienen, hij om te bevelen. Hij had zaken in de hoofd stad gedaan en kwam nu thuis. Dat het geld weg was, hun geld, dat was wjnc zaak. Merkwaardig genoeg was het huisje ledig. De sleutel lag niet op de gewone plaats onder den steen. Paavo keek door de ruiten naar binnen. Daar binnen was het als altijd, maar alleen niet zoo ordelijk. Hij krabde zich in de haren. Waar is Annika? E«n gevoel greep hem op eenmaal aan, het was als een steek, snijdend, scherp, midden in het harte. Hij ging naar de pastorie. Gin g denzelfden. weg die zij eenige dagen te voren gegaan was met den dood in het harte, nadat zij gehoord had, dat de man, dien zij zoo teeder liet' ftad, haar bedrogen had. Hij liep voort en dacht aan haar, die alles verdragen kon, aan haar, de sterke, de vroolijke, altijd lachende huisvouw. Waar was zij ? Toen hij aankwam kreeg hij het te weten. Zij kon dus alles verdragen, maar dit alleen niet! Zij kon alles ontberen, alles lijden, alles missen, maar niet dien man op wiens toege negenheid zij had vertrouwd! Toen hij haar verloochend had, kon zij niet meer leven. De kleine was op de pastorie. De goede, brave predikantsvrouw had de zieke opgepast tot haren laatsten snik. En zonderling, Annika, de vroolijke, spraakzame Annika, had tijdens hare geheele ziekte geen woord gesproken, geen enkele maal opgekeken, niet gezucht, niet geweend. Als de vorst over iemand heen vaart dan wordt men zoo stom stom ten doode. nummer van l Januari. Ik erken, het onder werp is wel een weinig gewaagd. Maar nie mand beter dan gij weet, dat ik niets anders bedoel, dan de droefheid van mijn. lotgenooten te matigen of te voorkomen. Ik be schouw nu eenmaal de levensbeschrijvers als een bedreiging te meer van onze vreugd, die toch gevaar genoeg loopt. En daarom heb ik bij het scheiden van het oude jaar geen beteren wensch voor u en uwe lezers te uiten, dan dat zij in 1887 den levensbeschrijvers geen stof mogen leveren voor hun ongezond en onmenschlievend bedrijf. t. t. JEEOEN JK. Van over de Grenzen. Lord Randolph Churchill heeft wederom de rol van enfant terrible gespeeld en zijne col lega's door zijn onverwacht aftreden in groote moeielijkheid gebracht. Het is nog niet dui delijk, ol men het ontslag, dat de kanselier der Engelsche schatkist zich zelf op zoo ge rucht makende wijze heeft toegekend, voor een coup de tête moet houden of veeleer voor een wel berekend overleg. Zeker bestonden er tusschen den leider der Tory-democraten en meerderheid van het conservatieve ministerie groote verschillen. Een man als Lord Salis bury, wiens voorouders reeds voor eeuwen de hoogste posten in den staat bekleedden, moge nu en dan rooken op de altaren der demo cratie, maar hij zal dit doen met eene kalme en deftige waardigheid, die zijnen concessiën aan den volksgeest en bijna aristocratisch karakter geeft, en hij zal den hem door de openbare meening opgedrongen jeugdigen ambtgenoot als een lastig en compromitteerend lid van het kabinet beschouwen,ais iemand, die zich uit zucht naar populariteit met de roodste radicalen verbroedert, terwijl een kleine be leefdheid voor de tamsten onder de gematigdliberalen reeds voldoende zou zijn geweest. Aanvankelijk schten zich de dwaalster on der de conservatieve planeten niet misplaatst te voelen; van de excentriciteit, die Lord Ran dolph's politieke loopbaan kenmerkte, is eenige maanden niets te bespeuren geweest. Althans niet voor het groote publiek. Maar Lord Salisbury heeft met den jongsten zijner colle ga's heel wat te stellen gehad.Geen kabinetsraad schijnt voorbij te zijn gegaan, zonder dat Lord Randolph eene meening trachtte door te drij ven, die van het oordeel der overigen hemels breed verschilde. Dat hij daarbij dikwijls gelijk had, geven wij gaarne toe. Maar dat neemt nog niet weg, dat een radicaal, wiens ideaal het is, het staatssocialisme van den Duitschen rijkskansclier na te volgen, en die door het toeval der geboorte onder de conser vatieven verdwaald is geraakt,in een ministerie?Salisbury alles behalve op zijn plaats is. Als officieele reden voor het aftreden van Lord Randolph wordt opgegeven, dat hij, als kanselier der sckitkist, aanmerkelijke bezui nigingen wenschte in te voeren, en daarom zich verzette tegen de door zijne ambtgenooten _gewenschte verhooging der gewone begrootingen voor oorlog eu marine. Indien het werkelijk bleek, dat do minister van fi nanciën alleen was afgetreden, omdat hij geen gelden wilde beschikbaar stellen voor de verdediging van Engeland's havens en kolenstations, zou men moeten erkennen dat het tijdstip voor zulk eene demonstratie ten behoeve der belastingschuldigen allerongelukkigst gekozen was. Maar wanneer de dag zal zyn gekomen, waarop Lord Randolph in het Parlement rekenschap zal afleggen van zijne houding, zal men ongetwijfeld zaken vernemen, die de schaal te zijnen gunste doen overslaan. Nu reeds is het een open baar geheim, dat hij zich heeft verzet tegen een door de regeering ontwerpen Lornl '<L!overimicnt HUI, die, onder het voorwendsel van concessiën aan de billijke cischen der demo cratie, feitelijk de macht en den overwegen den invloed van de landaristocratie en de door de regeering gepatroniseerde plaatselijke grootheden bevestigt. Iiitusschen komt de verdediging van den afgetreden minister eerst later aan de orde. Van dringender aard is de vraag, hoe de door hem opengelaten plaats zal worden bezet. Lord Salisbury heeft zich wederom gewend tot den leider der dissidente liberalen, Lord Hartington, maar het is zeer onzeker, of'deze zijn toekomst in de waagschaal zal willen stellen, door eene plaats in te nemen in een ministerie, dat weinig levensvatbaarheid blijkt te bezitten. Het bedenkelijkste gevolg van de tegenwoordige miiiisterieole crisis in Enge land is echter, dat liet vertrouwen op de in den laatsten tijd zoo vaak verheerlijkte con tinuïteit van Engeland's buitenlandsche poli tiek ernstig is geschokt. Dit zullen in de eerste plaats de Bulgaarsche gedelegeerden onder vinden, die juist nu te Londen zijn aange komen, maar er weinig troost zullen vinden. De Bulgaarsche gedelegeerden zetten hun zwerftochten door Europa voort. Rechtstreekschc aanmoediging vinden zij, naar het schijnt, nergens, maar overal geeft men hun den raad, om zoo goed _mogelijk met Rusland tot eene overeenstemming te komen. In den loop van deze week werden zij door Lord Iddeslcigh ontvangen, die hen beleefdelijk uitnoodigde tot een bezoek op zijn landgoed in de naoijheid van Exeter. Daar zijn de heeren ten minste buiten het_ bereik van Londensche reporters en interviewers. Van Londen gaal de reis over Parijs naar Rome, en dan we der huiswaarts. Te Parijs zal de ontvangst zeker zeer koel zijn; te Rome iets hartelijker. Maar als het drietal weder te Sofia is terug gekeerd, zal het niet vejel goeds te berichten hebben. De candidatuur van den Mingreliër en de quaestie der wettigheid van het regent schap blijven de officieele moeielijkheden uit maken. Doch achter de schermen is Rusland aan het intrigeeren met de Porte, en de bui tengewone inschikkelijkheid, waarmede de sultan naar de raadgevingen van den czar zijne politiek inricht, zal misschien voor den Europeeschen vrede gevaarlijker blijken te zijn dan de gansche Bulga'arsche quaestie. + 5fc * Terwijl de Duitsche officieuse pers steeds in meer of minder bedekte termen blijft beweren, dat het oorlogsgevaar alleen van Fransche zijde dreigt, beijvert men zich aan de andere zijde der Vogezen, om in geen enkel opzicht aanstoot of ergernis te geven. De zelfverloochening, die daartoe noodig is, verdient inderdaad waardeering. Want in de eerste plaats zou het »nous sommes prêts, archiprêts," thans met veel meer recht dan in 1870 kunnen worden uitgesproken, en in de tweede plaats ontbreekt het niet aan provo catie van Duitsche zijde. Ongetwijfeld wordt er ook in Frankrijk opgeruid en gestookt, maar daar zijn het niet de regeeringsorganen, maar bladen zooals de Matin en de Intransigeant, om van eene politiek volkomen on beduidende pers niet te spreken, die den nationalen haat op onverantwoordelijke wijze aanwakkeren. Gelukkig heeft de minister van oorlog Boulanger, die op weg is om de meest populaire man in Frankrijk te worden, in de laatste weken geen gelegenheid laten voorbijgaan om nadrukkelijk te verklaren, dat het leger wellicht den oorlog wenscht, maar dat het volk den vrede wil, en dat het onverantwoordelijk zou zijn om ten zij in het geval van rechtstreeksche uitdaging Frankrijk wederom aan al den jammer en de ellende van een grooten oorlog bloot te stellen. * De oppositie tegen het voorstel der. Duitsche regeering om het leger voor den», tijd van minstens zeven jaren met 41,000 man te ver meerderen, zal waarschijnlijk haar doel niet bereiken. Alles wijst er op, dat de vrijzinni gen, uit vrees voor eene geheele wlte-face der centrum-mannen, het voorstel van deze laat sten zullen overnemen, en de geheele ver hooging zullen toestaan, doch voor een korteren termijn dan zeven jaren. Indien de regeering geen conflict wenscht uit te lokken, zal zij zich tegen eene dergelijke transactie zeker niet verzetten, al werpen hare organen het denkbeeld van zulk eene concessie op dit oogenblik nog verre van zich. De con cessie zou overigens slechts schijnbaar zijn, want aan eene vermindering van de vredessterkte zal in de eerste jaren wel niet gedacht worden. Wat men dus eens heeft, heeft men voorloopig althans voor onbepaaldeii tijd. E. D. PIJZEL. Gemeentezaken. BRIEVEN VAN EEN GEREPATRIEERDE. Gij vraagt mij. mijn waarde redacteur, een deel van den tijd, dien ik in mijn vaderland hoop te verblijven, te besteden aan het neerschrijven van enkele opmerkingen, die zich gedurende mijn vertoeven in uw schoone stad als vanzelve aan mij zullen opdringen. Gij vraagdet het mij en ik beloofde het u ik, de moede zwerver, die zoovele jaren, met oen aan heimwee gren zende Selmsucht, reikhalzend heb uitgezien naar het" dierbaar plekje grond, waar ik hoopte te rusten van de vermoeienissen eens veelbewogen levens; ik beloofde het u, en ik zal mij dus weer moeten storten in dien maalstroom des levens, dien ik voor goed meende te zullen verlaten. Och, wat hebt gij van mij verlangd, wat heb ik u beloofd! Wat al herinneringen zullen in mijnen geest om den voorrang strijden met do indrukken, die het tegenwoordige bij mij opwekken; wat al ver gelijkingen zal ik onwillekeurig willen maken tusschen hier en elders en hoe moeilijk zal het mij vallen den tijd, die achter mij ligt te laten rusten. En toch, gij weet het, bet verleden is mijn privaat eigendom. Noch de verpletterende smart, noch de geestverheffende troost, die een terugblik mij aanbiedt, zullen ooit, zoolang ik leef, een deelgenoot hebben. Slechts van het heden en het morgen wil ik u verhalen. Het gisteren is voor mij afgesloten als mot een ijzeren deur. Maar iets iets geheel onschuldig» moet ik er u toch van verhalen: 't was 17 jaar geleden, dat ik het had zien sneeuwen 't was in Noor wegen. Toen verliet ik het koude Europa, en nimmermeer zag ik de witte sneeuwvelden schit teren in de gulden stralen der zon, nimmermeer die boomtwijgen, buigende onder haren reinen last, nimmermeer de huizen fier omhoog steken tegen de grauwe lucht als waren zij trotsch op den frisschen tooi, die hunne daken siert. Dat alles zag ik niet moer, tot dat ik op den jongsten tweeden Kerstdag den eersten voet weer op vaderlandschen bodem zette en in Amsterdam dos avonds laat onder een felle sneeuwjacht naar mijn hotel spoedde. Ah, wat deed mij dat weldadig aan! 't Was kond en guur, ja; ik was noch voor mijn gelaat, noch voor mijn hals. noch voor mijn voeten, vol doende tegen die onverwachte sneeuwbui beschut maar, wat nood ! Al sijpelde het kille vocht mij langs borst en rug, al drong het door mijne dungczooldo bottines, het hinderde mij alles niets 't was sneeuw, die ik in zoo lang niet had gezien, sneeuw was het, sneeuw, die uit den vaderlandschen hemel op mij neêrzweefdc en ik voelde een onwcerstaanbaren aandrang om Wiens Neerlandsch Bloed te gaan zingen en Oranjeboven te roepen. Maar vóór dat ik dit voornemen kon ten uit voer brengen, stond ik voor mijn hotel en de moeite die ik had om den slapenden kellner wak ker te schellen, verdoofde geheel mijn geestdrift en ik had slechts een kernachtigen nachtwensch over voor den gecuwerigen vent, die mij einde lijk de deur opende.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl