Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 497.
i* JWmy met miss Olivia trouwen; de gewaande
reve,*** lipd zegent hnn huwelijk in; de bruiloftsgasten
hebton zich met vederen, schelpen en bloemen versierd,
- "jtaw kan hen voor kakatoes of apen houden. De
i«irgzenaftr Chevrillac heeft een'muziekgezelschap
4/*ftWg*niseerd, dat met kalebassen, zeehoorns,
MJimboesfluitjes en castagnetten een muziekstuk ten
: beste geeft. Maar reeds lang broeit er een geest
"' Van verzet onder de matrozen en werklieden.
?-, Midden onder het feest komen zij, geleid door
-*?? den verrader Strapoulos, de gasten verrassen,
' .maken zich van de vier geweren der kolonie
' meester, binden Richard en werpen hem in de
?. ruïnen van een ouden Boeddhistischen tempel, die
door vroegere bewoners van het eiland gemaakt is.
Zij hebben geweren, maar geen ammunitie. Als
Richard hun die niet overlevert, zullen zij hem
.ophangen. Hij krijgt reeds den strop om den hals,
onder de oogen van Liliane, die toesnelt en flauw
valt. -paar komen plotseling de Maleische
zeeroovers, die het gehecle gezelschap, fatsoenlijke
lieden en oproermakcrs, inpakken en meenemen.
Alleen Richard, half opgehangen, en Liliane in
zwijm, blyven op het woeste eiland achter....
Het decoratief is heerlijk; een hoekje van het
' hooge woud, boomvarens, zonderlinge boomen met
-Manen omslingerd, aan den horizon de zee en
.de maneschijn, zilver op de golven, blauwachtig
, in het bosch. Eene melodie van Massenet, hoorn.
fluit, harp en viool, zacht en weemoedig,
weel:,derig en droomend, omzweeft de twee minnenden
en' geeft aan het paradijsachtig tooneel iets
aetheriseh, onwezenlijks, onuitsprekelijk liefelijks ,
Dan komt er echter geen tooneel op de wijze van
v Paul en Virginie, of Jessica of Dona Sol, maar een
c' vrij eenvoudige uitlegging: Richard is eigenlijk een
f dief; hij heeft een som gelds, die zijn oom hem
had toevertrouwd, in beursspeculaticn verdobbeld
«n de oom heeft hem de politie op den hals
gestuurd.
? Daarom vlucht mj: hij heet George Morghan en
heeft berouw. Liliane reikt hem de hand en zegt
dat zij hem bemint, Nu nadert het stuk zijn
einde. Een Hollandsen schip heeft de zeeroovers
gestraft, heeft de gevangenen bevrijd en daarna
Richard en Liliane opgezocht. Men komt zamen
in het Grand-Hötel des Indes te Batavia; en
Richard verneemt er dat zijn oom gestorven is,
hem vergeven heeft en hem miïlioenen nalaat.
, Het stuk werd uitmuntend gespeeld; Marais
had de rol van Richard, Mlle Maria Legault die
van Liliane de Witt. Lemaitre meent dat het meer
als export-stuk dan voor het Farijsch publiek zal
voldoen; er zijn voor iederen smaak fraaie
tooneelen in, maar voor het Parijsch publiek, dat
gaarne in ieder stuk een bepaald genre ziet, is
het te veelsmakig en niet belangwekkend genoeg.
NIE U W J A A R S -R E P L I E K.
Het was in de St. Nicolaasweek.
Da Heer Alberdingk Thijrn in dit Weekblad,
de Heer Vosmaer in zijn Spectator, de secretaris
van De Gids in zijn December-kroniek. Men heeft
de jeugd niet vergeten. De letters aan haar
adres varen niet van banket, Surprises evenmin.
Neen, de oude garde hanteert de oude gard,
dezelfden die zij verleden jaar zwaaide.
De,Heer Vosmaer doet wat ook andere ernstige
beoordeelaren van Schaepman's Aya Sophia heb
ben gedaan: hij anticipeert op de opinie van De
Nieuwe Gids. Zijn artikel moet geschreven zijn
voor hij onze kroniek had gelezen. Dit is aardig.
Het gevoel is niet meer weg te doen, dat nieuwe
begrippen over poëzie in onze literatuur opkomen,
«n dat volgens die begrippen de Heer Schaopman
geen verzen kan maken. Bovendien is het verzet
tegen deze voorstelling bij den Heer Vosmaer niet
bijzonder energiek. Zijn eenige oppositie is eigen
lijk gelegen in do klacht, dat de jongeren zoo
oneerbiedig zijn in hun kritiek. Iets van een
presumptie dat die kritiek de kritiek van de
toekomst is, schemert achter de sluiers die den
ingang tot het Heilige zijner kunsttheoriön bedek
ken.
Men begrijpt dat dit voorbehoud niets dan een
cMcane is. Wanneer het oordeel van den Nieuwen \
? Gids, telkens en telkens toegelicht door uitvoerige
literarische beschouwingen, oneerbiedig is, dan
hebben onze tegenstanders slechts weinig welwil
lendheid noodig om te onderstellen, dat wij inder
daad geen eerbied gevoelen voor wat wij afkeuren.
Zullen wij hoogachting veinzen voor wat wij
middelmatig vinden ? Dat was niet het doel van
ons tijdschrift. Moeten wij ons toeleggen op de
keus van zachte uitdrukkingen, van wege het
imposante schouwspel van een literatuur, die
v\jttig jaar lang de behoeften van ons volk heett
weten te bevredigen ? Komaan. Hoe zit het daar
eigenlijk mede ? Waar is het indrukwekkende ?
Met klem van welke redenen heeft men aan
getoond dat deze dichters inderdaad goede ver
zen hebben gemaakt, en deze proza-schrijvers
goed proza? Naar onze redenen behoeft men
niet vruchteloos te vragen. Die zijn te lezen in
een paar boekdeelen met artikelen. En als wij
op die en die gronden dan ons gebrek aan eer
bied voor de officiëele letterkunde der Hollanders
hehben gebaseerd, is het enkel kinderachtig, ja
aanmatigend tevens, ons te verwijten dat onze
stijl dat gebrek niet bemantelt. Kinderachtig,
want het brengt de quaestie tot kcutelige
proportiën terug: het verschillende literair inzicht is de
hoofdzaak, niet de mate van beleefdheid in
het publiek maken van dat inzicht aan den dag
gelegd; en aanmatigend, want zoo goed als wij
staan op ons recht om te zeggen wat wij willen,
begeeren wij niemands voorlichting in de manier
waarop wij het zeggen. Gij mijne Heeren, hebt
respect voor Bilderdijk, voor , maar het is
niet noodig u de namen van uw idealen nogmaals
1 voor de voeten te werpen, gij eert hen, en gij hebt
gelijk dat gij dat laat merken als gij over hen schrijft,
Wij daarentegen wij gevoelen niets voor hen, en
?wij winden daar geen doekjes om. Waar is de mis
daad? Is ónze blaam aanstootelijker dan uwe lof?
Dat kan niet zijn, want lof en blaam beiden
moeten op een oordeel berusten, en een literair
oordeel is een literaire quaestie, die alleen in
een nauwkeurige gedachtewisseling kan worden
uitgemaakt, zoo zij al kan worden uitgemaakt.
Of is het pedant, af te keuren wat gij toejucht?
Gij zijt te verstandig om dat te meenen. Hij
die iets yprijst geeft zich zelf recht van spreken,
niet minder beslist dan hij die iets veroor
deelt. Het is een verschil van gevoelen. En
dan zult gij erkennen dat zij enkel uwe vleijers
zijn, die u toeroepen, dat wij met u niet mogen
verschillen van gevoelen, omdat gij in uwe ge
schriften getoond hebt, een wel overwogen opinie
te bezitten. Gij zelf zult hen terecht wijzen.
Hes is nutteloos tot iemand te zeggen: gij zult
het gevoelen van dien man eerbiedigen, als dat
gevoelen berust op eene onjuistheid in uwe oogen.
Laat beide partijen dan blijven gebruik maken
van hun recht: gij met achting te spreken van
de dingen die gij hoogacht, en wij met
gering"schatting van wat wij waardeloos vinden. Het
nageslacht zal de redenen van dit verschil ver
gelijken. Men doet wijs als men zijn nageslacht
zoekt na te volgen. Zoo gij wilt dat men u later
niet in het ongelijk zal stellen, omdat men uwe
redenen niet kout, haast u dan en bedenk de
grijsheid van uwe haren. Gij hebt liefde voor
uwe literatuur, maar onthoud ons dan ook niet
de kennis van de charmes die zij voor u bezit
De liefde, zegt men, is blind, maar gij zult de
bekoorlijkheden van een genegenheid niet ver
smaden, die helder ziet. Vaders, zoo onbesuisd kont
men u niet, Wij zien u verwonderd aan,als gij óns wilt
overtuigen met een beroep op uwe passie. De
periode van uitroepen is voorbij en het tijdvak
van motieven is aangebroken. Wij verlangen
rekenschap. Respecteer in ons uwe grafredenaars.
De goede verstaanders, die aan een half woord
genoeg hadden, zijn dood, wij begrijpen niet meer
uwe gebaren, uwe exclamaties, uwe wenken en
knikken. Geef ons volzinnen die krachtig zijn
als de winterdag van uw leeftijd, en helder als
het ijsveld waarop gij uwe laatste schreden
zet. Dan kunnen wij ten minste nog eens samen
praten voor gij heengaat, opdat wij niet aan ónzo
kinderen zullen behoeven te zeggen: groot
vader hield veel van deze boeken, maar hij heeft j
ons nooit gezegd waarom.
Bovendien, is het ongeoorloofd de vraag te
stellen of deze Hoeren zoo bijzonder inschikkelijk
zijn voor wat zij verkeerd achten? In het geheel !
niet. Uit de manier waarop zij ons behandelen,
b.v., blijkt dat hun eisch geen welgemeend mis
verstand is, maar alleen do indirecte bekentenis
hoe onaangenaam men het vindt, ouder te worden
dan zijn reputatie. In het geval van den Heer
Alberdingk Thijm is dit zeer frappant. De Nieuwe
Gfids van December bevatte, in een artikel over !
kunstkritiek, de opmerking, dat de auteur van ]
die bijdrage de beöordcelingen van den Hoog- j
leeraar voor professorale onkunde hield. i
De heer Alberdingk kon die verklaring, al werd \
zij voorshands zonder nadere motiveering gegeven,
aanzien voor de opinio die men in de kringen
van jongere schilders en critici over zijne artikelen
is toegedaan. Het gaat niet aan, cenigo dagen
later die betuiging te beantwoorden, met een
algemeene klacht over onze oneerbiedigheid, zonder
te zeggen wat die klacht heeft uitgelokt. De ge
bruikte woorden zijn niet beleefd, maar het ligt
voor do hand, dat onze mederwerker aan den i
Heer Alberdingk Thijm, in zijne kwaliteit van ,
beoordeelaar van schilderijen, geen beleefdheid i
meende schuldig te zijn. Zou men dan iemand
dwingen zijn gevoelen te verbergen ? Dan zou
het beter zijn dat men hem verbood te schrijven.
De auteur van het N. Gids-artikel wilde juist
zeggen : ik vind de kunst-kritieken van den Heer
Thijm zeer slecht. Ziedaar. Het is een onbillijk
en bovendien een onaesthetisch verlangen, dat
men eenvoudige dingen niet-eenvoudig uitdrukt.
Als hier gestreden moet worden, dient het te zijn
over de vraag, of onze medewerker gelijk heeft,
niet over de bij-zaak of hij iemands ijdelheid
heeft gekwetst.
Een ander ding van gewicht is de omstandig
heid, dat men ten onrechte onze kritiek verwijt,
dat zij scheldwoorden in plaats vau argumenten
gebruikt, Ik houd vol, dat deze grief alleen op
onze tegenstanders kan slaan. Wat ons betreft,
wij hebben de gronden voor onze opinies in do
zijnen artikelen neergelegd. Het gebrek aan rede
neering bij de andere partij is pijnlijk, en onaan
genaam voor ons, die gaarne wat meer weer
standsvermogen bij onze vijanden zouden ontdek- j
ken. Ik heb hier den Heer Alberdingk Thijm aan !
mijn kant. Hij was het, die in zijn artikel, dat
den onbetamelijke!! uitval tegen den N. Gids
bevatte, den Gids aanspoorde met kracht tegen
ons op te treden.
O, gij ironische vreemdeling! Oude Paul
Forrestier! Helaas, wat verlangt gij . . . . zeg
ons eens aan welk van de Gids-redacteuren gij^ die
taak zoudt willen opdragen! Aan den kroniek
schrijver? Komaan. Aan den Heer Boissevain?
Hij staat nog in den hoek waarin Busken Iluot
hem heeft gezet De nieuwe Gids is voor den
ouden Gids, wat de Gids voor de Letteroefeningen
was. Een onaangename werkelijkheid, die zich
noch door eenigo proeven van parodien, noch
door enkele sneers laat verbloemen. En toch zullen
deze uitvallen en deze hekeldichtjcs nooit door
iets beters worden overtroffen. De letterkundige
redactie van AenGids heeft niettot hare beschikking:
kracht van stijl om ons te verpletteren; scherpte
om redeneering om ons in het ongelijk te stellen;
eigen productie in poëzie of proza om de onze te
overschaduwen. Wat heeft zij dan? Haar stijl,
maar men kan niet spreken over wat niet is.
Haar redeneering gaat niet dieper dan verwacht
kan worden van een kroniekschrijver, die nog
steeds verklaart niet te begrijpen. Hare eigen
gedichten en proza-stukken houden haar stijl
gezelschap. Ik noodig u uit, mij terecht te wij
zen. Inderdaad, met welke wapens zoudt gij
begeeren, dat het doel waarvan gij spreekt, werd
gestreden?
* *
Als letterkundig orgaan is de Gids overbodig.
De redactie zelve voelt zich niet onmisbaar."
De uitgever zal daarentegen denken: zoolang ik
een tijdschrift met vijftien honderd abonnés bezit,
acht ik dat tijdschrift voor mijn wereldsch wel
varen verre van onverschillig. Voor den Gids is
dan ook enkel een administratief bestaan denkbaar.
De bijdragen komen in, en de Heer Van Kampen
behoeft slechts een intelligenten bediende om ze
te schikken in een zekere volgorde. Zonder re
dactie, zou men ook het ongracelijke balspel
missen, dat de politieke redacteurs in deze ern
stige tijden met elkaar uitvoeren. In het literaire
volkomen uitgepraat, verdeeld in het staatkundige,
in beide zonder idealen, beginselen of zelfs voorne
mens, zou deze redactie te vergeefs ons het tegen
deel van hare bekentenis hebben willen opdringen.
Geen medewerker die weet dat zijn stuk door het
heele land zal worden verspreid, en'dat hij bovendien
behoorlijk gehonoreerd wordt, zou zijn bijdrage
aan den uitgever onthouden, al wist hij dat de
Heeren Van Hall en Honig over de letterkundige,
de Heeren Quack en Boissevain over de politieke
opstellen niet meer zouden disputeeren. Van het
tijdschrift Nederland is de geheele redactie afge
treden. Ook zij voelde zich niet onmisbaar, maar
zij voegde de daad bij het woord. De literaire
kroniek van den Heer Smit Kleine was sedert de
jMKa-historie aan het kwijnen geslagen. Wie zal
nog ontkennen dat de oude redactiën uit onze
Romantiek voortgekomen, als literaire corporatiën
hebben opgehouden levenskracht te bezitten ?
Uit een tweede huwelijk dezer matrone zijn eenige
zonen gesproten, die de deugden der moeder prijzen
als goede kinderen. Maar toch ook niet beter dan
kinderen. Oudere en steviger knapen hebben nog
eens het woord gevoerd in het jubel-nummer van den
Gids, dat met December verschenen is. Het verschil
tusschen hen en de tegenwoordige
6r?'ds-redacteuren is groot, tiet bestaat voornamelijk daarin,
dat de anderen wat te zeggen hebben, tenminste
wat te zeggen hebben gehad, en de jongeren niet.
Men kan zonder eenige overdryving beweren,
dat door de helft der tegenwoordige redacteuren
nog de eerste principieele bladzijde moet geschre
ven worden, die vroeger noodig was om bestuurder
van den Gids te worden. Men moet of het geheele
jongere geslacht ncgceren, of erkennen dat De
Gids geheel geheel buiten de beweging staat,
die de beweging is van onzen tijd. Dat is reeds
genoeg gezegd. Wie ter wereld kan meenen, dat hij
ingelicht is over de literaire inzichten en bedoelin
gen van deze Hoeren? 't Is waar, zoodra hunne
voorgangers over het moderne beginnen, verheffen
ook zij zich niet boven een middelmatige journalis
tiek. Van banaliteiten zijn de opmerkingen van don
Heer Vissering over liet naturalisme moeilijk te onder
scheiden, maar in de vrij duidelijk uitgesproken
hoop, dat altans iets van zijn oude idealen bij het
jongere geslacht in eere mag blijven, ligt de on
miskenbare zekerheid dat hij idealen heeft ge
had. En zoo zijn ook de andere stukken. In
een stijl, die de hunne is, spreken zij over het
verleden, dat hun eigendom was. Dit nummer
is een afscheid, een terugblik, een lijkrede, een
testament, hot is Hamlets vader, maar hij is nog
flink geharnasd en het testament is eigenhandig,
duidelijk geschreven, en de stem is even vast
als het oog onbewogen. Men heeft hunne dictie
maar te vergelijken bij het schrijven van hunne
opvolgers, om de décadonco waar te nemen. Min
der in wat zij zeggen dan in hunne manier van
spreken ligt de groote historische waarde om deze
aflevering. Do grijsheid overtreft hier den mid
delbaren leeftijd in kracht en in fijnheid. De
oud-redacteuren zijn proza-schrijvers; do tegen
woordige, proza-menschen.
Met de woorden van hunnen secretaris waken"
zij thans voor do eer van onzo letterkunde. Ac
tief is de bezigheid van waken zeker niet. Boven
dien gevoelt men. dat men gemist kan worden.
Het waken is dus eigenlijk niet erg noodig,
denkt de Redactie. En zoo schijnt liet mij ook.
Wat gij bewaakt, mijne Hoeren, zijn de resses
van een doode romantiek. Wilt gij u blijven
vergenoegen met do rol van oppassers van
reliquien, ons is het wel. Maar dan moet gij voor
taan zwijgen over uw levenslust". Niet alleen
omdat dat zoo plat klinkt, maar vooral omdat
men U dan ^cl eens zelfs dit werk, bet laatste,
uit de handen zou kunnen nemen. itisses in een
rariteiten-museum worden niet in de eerste plaats
wegens hunne dartelheid aanbevolen.
1887. F. VAN u EB GOEP.
V A R I A.
/ r AT RIK.
Toen Sardou zijn drama Patrie in de
PorteSaint-Martin deed opvoeren, zagen verschillende
componisten er reeds de stof voor eene groote
opera in ; aan degenen die dachten hem er over
aantesprcken werd echter spoedig medegedeeld,
dat Verdi zich het onderwerp reeds voorbehouden
had. Verdi maakte echter, in plaats van het
vaderlandsch drama, Aida, en de stof van Patrie
bleef beschikbaar. Sardou heeft het met behulp
van Louis Gallet thans voor de groote opera
bewerkt, en Paladilhe, den componist der
Mandolinata, is de muzikale bewerking gegund.
I'aladilhe, die in Suganne en Dianalt bewezen
bad, dat hij ernstiger zaken kon schrijven dan
een beminnelijk Napolitaansch liedje, heeft in
deze partituur een zeer belangrijk werk gegeven.
Het onderwerp van Patrie! is overbekend; het
groot vaderlandsch drama is in het Fransen en
Hollandsen tallooze malen opgevoerd; de
indceling ervan is voor de opera ongeveer gebleven
zooals zij was; alleen is er een prachtig ballet
aan toegevoegd, en op eenige personen is ter
wille van den zang, wat meer licht geworpen.
Paladilhe heeft, in navolging der meesters van
de Fransclie school, aan de melodie de
overheerschende rol gegeven en het orkest meestal enkel
tot accompagneeren veroordeeld; in de gedeelten
echter, waar het orkest zich vrij ontwikkelt en in
de recitatieven en scènes, toont Paladilhe dat hij
zich al de geheimen en hulpmiddelen der
orchestratie weet ten nutte te maken. De oude vormen,
cavatine, coloratuur-aria, romance heeft hij ver
meden, zelfs ten deele het Leitmotiv geëerd, toch
is zijne muziek voldoende zangmuziek gebleken
om in de ooren van het Parijsche publiek aange
naam te klinken. De partij van Dolorès is door
Mme Krauss, die van graaf Rysoor door Lasalle,
die van Rafaëla door Mlle Bossman, die van
Karloo door Duc, die van den hertog van Alva
door Jean de Reszkégezongen. Allen ontwik
kelden de volle kracht van hun talent en hun
stem; vooral de Reszké, wiens basgeluid eene
warmte en eene welluidendheid heeft, die men
zelden in zijn emplooi vindt, vierde een waren
triomf. Het decoratief was op de hoogte van de
groote opera; eene nieuwigheid en die toch zeer
goed voldeed was, dat het laatste tableau, in
plaats van a grand spectacle en met reusachtige
volksmassa's, in een half donkere kamer, die men
reeds meer gezien had, afgespeeld werd. Componist
en librettist hadden dit ter wille van het drama
gewild, waarvan het slot thans met onverdeelde
belangstelling kon gevolgd worden. Het prach
tigste tableau was dat, waarin het ballet werd
afgespeeld; in de groote zaal van het paleis van
den hertog van Alva te Brussel worden, op een
reusachtig schip geschaard, als symbool van Spanjes
grootheid, vertegenwoordigers van alle rassen van
den aardbol, 's konings onderdanen, binnengevoerd;
hun dansen en standen vormen het ballet, waarin
de bekoorlijke Subra op zeer origineele en pikante
muziek haar pirouetten uitvoert; dansen van dien
tijd, de passe-pied en do parane, in aardig
ouderwetschen trant geschreven, volltooiden het diver
tissement,
Onder den titel De toekomst der soorten;
apen als huisdieren" hoeft Victor Meunier een
werk uitgegeven, dat een inderdaad verrassend
onderwerp behandelt. Do titel Avenir des esp
ces is klaarblijkelijk een terugslag op Darwin's
Origin of species, ofschoon beide werken, niets met
elkander gemeen hebben.
In onze dagen schieten overal de armen te kort
de arbeiders zijn te zeldzaam; over de dienstbo
den moet men liefst zoo weinig mogelijk spre
ken, zegt de ;hecr Meunier. Welnu de apen
hebben niet slechts armen, maar ook handen.
Reeds in 1851 schreef de heer Meunier: De stu
diën der natuuronderzoekors leiden er toe, dezen
dieren een rol aan te wijzen als helpers bij den
landbouw, bij den nijverheid, bij huiselijke dien
sten . . . Onze verblinding is zóó groot dat wij niet
begrepen hebben hoe de natuur hen tot deze rol
heeft bestemd door hun dat verwonderlijk instinct
van navolging te schenken, dat hen kenmerkt;
door hun het hoofdwerktnig onzer nijverheid te
geven: de menschelijke hand. DJ apen zijn
werklieden, aan welke men een ambacht moet loeren."
Over dit onderwerp heeft de heer Meunier oen
dik bock van 400 bladzijden geschreven, ook
anekdotes en vermakelijke feiten." De schrijver
vat het resultaat van zijn onderzoek samen in de
woorden: Met den hond hebben wij de natuur
veroverd, met de apen zullen wij de gelukkige
maatschappij vestigen."
Wij hopen, dat de heer Meunier, als hij er in
slaagt, zijne theorieën in praktijk te brengen,
daarvoor hot eene ot andere onbewoonde eiland,
of des noods eene Australische kolonie zal kiezen,
waar aan handenarbeid gebrek is. Met hot oog
op onze talrijke werkeloozen zou de
apcnconcurrentio in Europa lastig kunnen worden. Doch,
do Fransclie schrijver boude het ons ten goede
wij vreezen, dat de prouesses zijner handige, ja
zelfs vicrhandige beschermelingen voorloopig nog
tot het honden- en apentheater beperkt zullen
blijven.
In Engeland is een boek verschenen over liet
bier uit den bijbel" (Londen, Trübner). Het is
geschreven door een theoretisch brouwer, die te
Cairo eeno brouwerij is gaan inrichten, en toea
de Egyptische giststoffen heeft bestudeerd. Hij
ziet in den zuurdeesem van Exodus XII : 19, 20,
Machmetzeth genoemd, ceno soort van bier, een
eetbaar gegist deeg, van dezelfde soort als de
lioosn, een Egyptisch bierbrood" van den
tcgenwoordigen tijd. Naar het schijnt aten dus de
oude Hebreërs zich een roes aan met dit deeg,
gelijk men met rhumgelei zou kunnen doen: van
daar het verbod in Exodus XII.
De Uitgevers-Maatschappij Elzevier", doet ver
schijnen een Register op de Ideën van Multatuli.
Samengesteld door J. J. van Laar. In 1874 sprak
Mr. C. Vosmaer den wensch uit, dat zulk een
register, dat toon reeds in manuscript was, mocht
worden uitgegeven. Het was eene zeer moeielijke
taak, zulk een werk samen te stellen ; de heer
van Laar heeft niet alles als idee genoteerd, wat
Multatuli als zoodanig betitelde, maar toch vaak
veel, dat nauwelijks een boutade zou mogen
heeten. Na het eigenlijk ideënregister volgt een
Alphabetisch zaak- en naamregister, dat ongetwijfeld
menigeen van nut zal zijn.
Het Engelsche maandschrift The nineteenth
Century zal een artikel van de hand van den ouden
Gladstone bevatten, over het laatste werk van zijn
vriend, den ouden Lord Tennyson. Het artikel,
getiteld: Loeksley Hall and the Jubilee, zal eene
kritiek bevatten over het gedicht van den Poëet
Laureate, beschouwd in liet licht der gebeurte
nissen van de laatste vijftig jaren.
OUD-AMSTERDAMSCHE
VERSCHEIDENIIEDEN.
De Gravenstraat -» Straatnamen.
Vraagt men een Amsterdammer naar den oor-.
sprong van den naam der Gravenstraat daa
zal men hoogstwaarschijnlijk ten antwoord krijgen,
dat de oplossing van deze vraag voor de hand
ligt, als men weet. dat zich rondom de Nieuwe
Kerk oudtijds het Nieuwe Zijds Kerkhof uitstrekte,
wel is waar juist aan deze zijde op zijn smalst,
maar toch ruimte genoeg aanbiedende voor een.
aantal graven" voor eerlijke menschen ten noor
den van het Choor, en ten zuiden daarvan voor
allerlei boosdoeners en ellendige personen, als
drenkelingen en lieden, die zich zelven het leven
hadden benomen, en wien door de kerk, wijl zij
onbedicnd de eeuwigheid waren ingegaan, eene ter
aarde bestelling in gewijden grond werd gewei
gerd. Terwijl nu het ellendige kerkhof den naam
gaf aan de Ellendige Steeg (thans Eggerstraat). ont
leende zoo zegt men de Gravenstraat dien aan
het eerlijke lui's kerkhof waarop inde zeventiende
eeuw o.a. het gebouw voor de diaconie werd gezet,
dat de Nieuwe Kerk onttrekt aan het oog van den
Gambrinus vereerd, die de Komeet" bezoekt, en
het kerkhof aan de noordzijde voor 't grootste deel
naar 't gebied der geschiedenis verwees.