De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1887 2 januari pagina 4

2 januari 1887 – pagina 4

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 497. i* JWmy met miss Olivia trouwen; de gewaande reve,*** lipd zegent hnn huwelijk in; de bruiloftsgasten hebton zich met vederen, schelpen en bloemen versierd, - "jtaw kan hen voor kakatoes of apen houden. De i«irgzenaftr Chevrillac heeft een'muziekgezelschap 4/*ftWg*niseerd, dat met kalebassen, zeehoorns, MJimboesfluitjes en castagnetten een muziekstuk ten : beste geeft. Maar reeds lang broeit er een geest "' Van verzet onder de matrozen en werklieden. ?-, Midden onder het feest komen zij, geleid door -*?? den verrader Strapoulos, de gasten verrassen, ' .maken zich van de vier geweren der kolonie ' meester, binden Richard en werpen hem in de ?. ruïnen van een ouden Boeddhistischen tempel, die door vroegere bewoners van het eiland gemaakt is. Zij hebben geweren, maar geen ammunitie. Als Richard hun die niet overlevert, zullen zij hem .ophangen. Hij krijgt reeds den strop om den hals, onder de oogen van Liliane, die toesnelt en flauw valt. -paar komen plotseling de Maleische zeeroovers, die het gehecle gezelschap, fatsoenlijke lieden en oproermakcrs, inpakken en meenemen. Alleen Richard, half opgehangen, en Liliane in zwijm, blyven op het woeste eiland achter.... Het decoratief is heerlijk; een hoekje van het ' hooge woud, boomvarens, zonderlinge boomen met -Manen omslingerd, aan den horizon de zee en .de maneschijn, zilver op de golven, blauwachtig , in het bosch. Eene melodie van Massenet, hoorn. fluit, harp en viool, zacht en weemoedig, weel:,derig en droomend, omzweeft de twee minnenden en' geeft aan het paradijsachtig tooneel iets aetheriseh, onwezenlijks, onuitsprekelijk liefelijks , Dan komt er echter geen tooneel op de wijze van v Paul en Virginie, of Jessica of Dona Sol, maar een c' vrij eenvoudige uitlegging: Richard is eigenlijk een f dief; hij heeft een som gelds, die zijn oom hem had toevertrouwd, in beursspeculaticn verdobbeld «n de oom heeft hem de politie op den hals gestuurd. ? Daarom vlucht mj: hij heet George Morghan en heeft berouw. Liliane reikt hem de hand en zegt dat zij hem bemint, Nu nadert het stuk zijn einde. Een Hollandsen schip heeft de zeeroovers gestraft, heeft de gevangenen bevrijd en daarna Richard en Liliane opgezocht. Men komt zamen in het Grand-Hötel des Indes te Batavia; en Richard verneemt er dat zijn oom gestorven is, hem vergeven heeft en hem miïlioenen nalaat. , Het stuk werd uitmuntend gespeeld; Marais had de rol van Richard, Mlle Maria Legault die van Liliane de Witt. Lemaitre meent dat het meer als export-stuk dan voor het Farijsch publiek zal voldoen; er zijn voor iederen smaak fraaie tooneelen in, maar voor het Parijsch publiek, dat gaarne in ieder stuk een bepaald genre ziet, is het te veelsmakig en niet belangwekkend genoeg. NIE U W J A A R S -R E P L I E K. Het was in de St. Nicolaasweek. Da Heer Alberdingk Thijrn in dit Weekblad, de Heer Vosmaer in zijn Spectator, de secretaris van De Gids in zijn December-kroniek. Men heeft de jeugd niet vergeten. De letters aan haar adres varen niet van banket, Surprises evenmin. Neen, de oude garde hanteert de oude gard, dezelfden die zij verleden jaar zwaaide. De,Heer Vosmaer doet wat ook andere ernstige beoordeelaren van Schaepman's Aya Sophia heb ben gedaan: hij anticipeert op de opinie van De Nieuwe Gids. Zijn artikel moet geschreven zijn voor hij onze kroniek had gelezen. Dit is aardig. Het gevoel is niet meer weg te doen, dat nieuwe begrippen over poëzie in onze literatuur opkomen, «n dat volgens die begrippen de Heer Schaopman geen verzen kan maken. Bovendien is het verzet tegen deze voorstelling bij den Heer Vosmaer niet bijzonder energiek. Zijn eenige oppositie is eigen lijk gelegen in do klacht, dat de jongeren zoo oneerbiedig zijn in hun kritiek. Iets van een presumptie dat die kritiek de kritiek van de toekomst is, schemert achter de sluiers die den ingang tot het Heilige zijner kunsttheoriön bedek ken. Men begrijpt dat dit voorbehoud niets dan een cMcane is. Wanneer het oordeel van den Nieuwen \ ? Gids, telkens en telkens toegelicht door uitvoerige literarische beschouwingen, oneerbiedig is, dan hebben onze tegenstanders slechts weinig welwil lendheid noodig om te onderstellen, dat wij inder daad geen eerbied gevoelen voor wat wij afkeuren. Zullen wij hoogachting veinzen voor wat wij middelmatig vinden ? Dat was niet het doel van ons tijdschrift. Moeten wij ons toeleggen op de keus van zachte uitdrukkingen, van wege het imposante schouwspel van een literatuur, die v\jttig jaar lang de behoeften van ons volk heett weten te bevredigen ? Komaan. Hoe zit het daar eigenlijk mede ? Waar is het indrukwekkende ? Met klem van welke redenen heeft men aan getoond dat deze dichters inderdaad goede ver zen hebben gemaakt, en deze proza-schrijvers goed proza? Naar onze redenen behoeft men niet vruchteloos te vragen. Die zijn te lezen in een paar boekdeelen met artikelen. En als wij op die en die gronden dan ons gebrek aan eer bied voor de officiëele letterkunde der Hollanders hehben gebaseerd, is het enkel kinderachtig, ja aanmatigend tevens, ons te verwijten dat onze stijl dat gebrek niet bemantelt. Kinderachtig, want het brengt de quaestie tot kcutelige proportiën terug: het verschillende literair inzicht is de hoofdzaak, niet de mate van beleefdheid in het publiek maken van dat inzicht aan den dag gelegd; en aanmatigend, want zoo goed als wij staan op ons recht om te zeggen wat wij willen, begeeren wij niemands voorlichting in de manier waarop wij het zeggen. Gij mijne Heeren, hebt respect voor Bilderdijk, voor , maar het is niet noodig u de namen van uw idealen nogmaals 1 voor de voeten te werpen, gij eert hen, en gij hebt gelijk dat gij dat laat merken als gij over hen schrijft, Wij daarentegen wij gevoelen niets voor hen, en ?wij winden daar geen doekjes om. Waar is de mis daad? Is ónze blaam aanstootelijker dan uwe lof? Dat kan niet zijn, want lof en blaam beiden moeten op een oordeel berusten, en een literair oordeel is een literaire quaestie, die alleen in een nauwkeurige gedachtewisseling kan worden uitgemaakt, zoo zij al kan worden uitgemaakt. Of is het pedant, af te keuren wat gij toejucht? Gij zijt te verstandig om dat te meenen. Hij die iets yprijst geeft zich zelf recht van spreken, niet minder beslist dan hij die iets veroor deelt. Het is een verschil van gevoelen. En dan zult gij erkennen dat zij enkel uwe vleijers zijn, die u toeroepen, dat wij met u niet mogen verschillen van gevoelen, omdat gij in uwe ge schriften getoond hebt, een wel overwogen opinie te bezitten. Gij zelf zult hen terecht wijzen. Hes is nutteloos tot iemand te zeggen: gij zult het gevoelen van dien man eerbiedigen, als dat gevoelen berust op eene onjuistheid in uwe oogen. Laat beide partijen dan blijven gebruik maken van hun recht: gij met achting te spreken van de dingen die gij hoogacht, en wij met gering"schatting van wat wij waardeloos vinden. Het nageslacht zal de redenen van dit verschil ver gelijken. Men doet wijs als men zijn nageslacht zoekt na te volgen. Zoo gij wilt dat men u later niet in het ongelijk zal stellen, omdat men uwe redenen niet kout, haast u dan en bedenk de grijsheid van uwe haren. Gij hebt liefde voor uwe literatuur, maar onthoud ons dan ook niet de kennis van de charmes die zij voor u bezit De liefde, zegt men, is blind, maar gij zult de bekoorlijkheden van een genegenheid niet ver smaden, die helder ziet. Vaders, zoo onbesuisd kont men u niet, Wij zien u verwonderd aan,als gij óns wilt overtuigen met een beroep op uwe passie. De periode van uitroepen is voorbij en het tijdvak van motieven is aangebroken. Wij verlangen rekenschap. Respecteer in ons uwe grafredenaars. De goede verstaanders, die aan een half woord genoeg hadden, zijn dood, wij begrijpen niet meer uwe gebaren, uwe exclamaties, uwe wenken en knikken. Geef ons volzinnen die krachtig zijn als de winterdag van uw leeftijd, en helder als het ijsveld waarop gij uwe laatste schreden zet. Dan kunnen wij ten minste nog eens samen praten voor gij heengaat, opdat wij niet aan ónzo kinderen zullen behoeven te zeggen: groot vader hield veel van deze boeken, maar hij heeft j ons nooit gezegd waarom. Bovendien, is het ongeoorloofd de vraag te stellen of deze Hoeren zoo bijzonder inschikkelijk zijn voor wat zij verkeerd achten? In het geheel ! niet. Uit de manier waarop zij ons behandelen, b.v., blijkt dat hun eisch geen welgemeend mis verstand is, maar alleen do indirecte bekentenis hoe onaangenaam men het vindt, ouder te worden dan zijn reputatie. In het geval van den Heer Alberdingk Thijm is dit zeer frappant. De Nieuwe Gfids van December bevatte, in een artikel over ! kunstkritiek, de opmerking, dat de auteur van ] die bijdrage de beöordcelingen van den Hoog- j leeraar voor professorale onkunde hield. i De heer Alberdingk kon die verklaring, al werd \ zij voorshands zonder nadere motiveering gegeven, aanzien voor de opinio die men in de kringen van jongere schilders en critici over zijne artikelen is toegedaan. Het gaat niet aan, cenigo dagen later die betuiging te beantwoorden, met een algemeene klacht over onze oneerbiedigheid, zonder te zeggen wat die klacht heeft uitgelokt. De ge bruikte woorden zijn niet beleefd, maar het ligt voor do hand, dat onze mederwerker aan den i Heer Alberdingk Thijm, in zijne kwaliteit van , beoordeelaar van schilderijen, geen beleefdheid i meende schuldig te zijn. Zou men dan iemand dwingen zijn gevoelen te verbergen ? Dan zou het beter zijn dat men hem verbood te schrijven. De auteur van het N. Gids-artikel wilde juist zeggen : ik vind de kunst-kritieken van den Heer Thijm zeer slecht. Ziedaar. Het is een onbillijk en bovendien een onaesthetisch verlangen, dat men eenvoudige dingen niet-eenvoudig uitdrukt. Als hier gestreden moet worden, dient het te zijn over de vraag, of onze medewerker gelijk heeft, niet over de bij-zaak of hij iemands ijdelheid heeft gekwetst. Een ander ding van gewicht is de omstandig heid, dat men ten onrechte onze kritiek verwijt, dat zij scheldwoorden in plaats vau argumenten gebruikt, Ik houd vol, dat deze grief alleen op onze tegenstanders kan slaan. Wat ons betreft, wij hebben de gronden voor onze opinies in do zijnen artikelen neergelegd. Het gebrek aan rede neering bij de andere partij is pijnlijk, en onaan genaam voor ons, die gaarne wat meer weer standsvermogen bij onze vijanden zouden ontdek- j ken. Ik heb hier den Heer Alberdingk Thijm aan ! mijn kant. Hij was het, die in zijn artikel, dat den onbetamelijke!! uitval tegen den N. Gids bevatte, den Gids aanspoorde met kracht tegen ons op te treden. O, gij ironische vreemdeling! Oude Paul Forrestier! Helaas, wat verlangt gij . . . . zeg ons eens aan welk van de Gids-redacteuren gij^ die taak zoudt willen opdragen! Aan den kroniek schrijver? Komaan. Aan den Heer Boissevain? Hij staat nog in den hoek waarin Busken Iluot hem heeft gezet De nieuwe Gids is voor den ouden Gids, wat de Gids voor de Letteroefeningen was. Een onaangename werkelijkheid, die zich noch door eenigo proeven van parodien, noch door enkele sneers laat verbloemen. En toch zullen deze uitvallen en deze hekeldichtjcs nooit door iets beters worden overtroffen. De letterkundige redactie van AenGids heeft niettot hare beschikking: kracht van stijl om ons te verpletteren; scherpte om redeneering om ons in het ongelijk te stellen; eigen productie in poëzie of proza om de onze te overschaduwen. Wat heeft zij dan? Haar stijl, maar men kan niet spreken over wat niet is. Haar redeneering gaat niet dieper dan verwacht kan worden van een kroniekschrijver, die nog steeds verklaart niet te begrijpen. Hare eigen gedichten en proza-stukken houden haar stijl gezelschap. Ik noodig u uit, mij terecht te wij zen. Inderdaad, met welke wapens zoudt gij begeeren, dat het doel waarvan gij spreekt, werd gestreden? * * Als letterkundig orgaan is de Gids overbodig. De redactie zelve voelt zich niet onmisbaar." De uitgever zal daarentegen denken: zoolang ik een tijdschrift met vijftien honderd abonnés bezit, acht ik dat tijdschrift voor mijn wereldsch wel varen verre van onverschillig. Voor den Gids is dan ook enkel een administratief bestaan denkbaar. De bijdragen komen in, en de Heer Van Kampen behoeft slechts een intelligenten bediende om ze te schikken in een zekere volgorde. Zonder re dactie, zou men ook het ongracelijke balspel missen, dat de politieke redacteurs in deze ern stige tijden met elkaar uitvoeren. In het literaire volkomen uitgepraat, verdeeld in het staatkundige, in beide zonder idealen, beginselen of zelfs voorne mens, zou deze redactie te vergeefs ons het tegen deel van hare bekentenis hebben willen opdringen. Geen medewerker die weet dat zijn stuk door het heele land zal worden verspreid, en'dat hij bovendien behoorlijk gehonoreerd wordt, zou zijn bijdrage aan den uitgever onthouden, al wist hij dat de Heeren Van Hall en Honig over de letterkundige, de Heeren Quack en Boissevain over de politieke opstellen niet meer zouden disputeeren. Van het tijdschrift Nederland is de geheele redactie afge treden. Ook zij voelde zich niet onmisbaar, maar zij voegde de daad bij het woord. De literaire kroniek van den Heer Smit Kleine was sedert de jMKa-historie aan het kwijnen geslagen. Wie zal nog ontkennen dat de oude redactiën uit onze Romantiek voortgekomen, als literaire corporatiën hebben opgehouden levenskracht te bezitten ? Uit een tweede huwelijk dezer matrone zijn eenige zonen gesproten, die de deugden der moeder prijzen als goede kinderen. Maar toch ook niet beter dan kinderen. Oudere en steviger knapen hebben nog eens het woord gevoerd in het jubel-nummer van den Gids, dat met December verschenen is. Het verschil tusschen hen en de tegenwoordige 6r?'ds-redacteuren is groot, tiet bestaat voornamelijk daarin, dat de anderen wat te zeggen hebben, tenminste wat te zeggen hebben gehad, en de jongeren niet. Men kan zonder eenige overdryving beweren, dat door de helft der tegenwoordige redacteuren nog de eerste principieele bladzijde moet geschre ven worden, die vroeger noodig was om bestuurder van den Gids te worden. Men moet of het geheele jongere geslacht ncgceren, of erkennen dat De Gids geheel geheel buiten de beweging staat, die de beweging is van onzen tijd. Dat is reeds genoeg gezegd. Wie ter wereld kan meenen, dat hij ingelicht is over de literaire inzichten en bedoelin gen van deze Hoeren? 't Is waar, zoodra hunne voorgangers over het moderne beginnen, verheffen ook zij zich niet boven een middelmatige journalis tiek. Van banaliteiten zijn de opmerkingen van don Heer Vissering over liet naturalisme moeilijk te onder scheiden, maar in de vrij duidelijk uitgesproken hoop, dat altans iets van zijn oude idealen bij het jongere geslacht in eere mag blijven, ligt de on miskenbare zekerheid dat hij idealen heeft ge had. En zoo zijn ook de andere stukken. In een stijl, die de hunne is, spreken zij over het verleden, dat hun eigendom was. Dit nummer is een afscheid, een terugblik, een lijkrede, een testament, hot is Hamlets vader, maar hij is nog flink geharnasd en het testament is eigenhandig, duidelijk geschreven, en de stem is even vast als het oog onbewogen. Men heeft hunne dictie maar te vergelijken bij het schrijven van hunne opvolgers, om de décadonco waar te nemen. Min der in wat zij zeggen dan in hunne manier van spreken ligt de groote historische waarde om deze aflevering. Do grijsheid overtreft hier den mid delbaren leeftijd in kracht en in fijnheid. De oud-redacteuren zijn proza-schrijvers; do tegen woordige, proza-menschen. Met de woorden van hunnen secretaris waken" zij thans voor do eer van onzo letterkunde. Ac tief is de bezigheid van waken zeker niet. Boven dien gevoelt men. dat men gemist kan worden. Het waken is dus eigenlijk niet erg noodig, denkt de Redactie. En zoo schijnt liet mij ook. Wat gij bewaakt, mijne Hoeren, zijn de resses van een doode romantiek. Wilt gij u blijven vergenoegen met do rol van oppassers van reliquien, ons is het wel. Maar dan moet gij voor taan zwijgen over uw levenslust". Niet alleen omdat dat zoo plat klinkt, maar vooral omdat men U dan ^cl eens zelfs dit werk, bet laatste, uit de handen zou kunnen nemen. itisses in een rariteiten-museum worden niet in de eerste plaats wegens hunne dartelheid aanbevolen. 1887. F. VAN u EB GOEP. V A R I A. / r AT RIK. Toen Sardou zijn drama Patrie in de PorteSaint-Martin deed opvoeren, zagen verschillende componisten er reeds de stof voor eene groote opera in ; aan degenen die dachten hem er over aantesprcken werd echter spoedig medegedeeld, dat Verdi zich het onderwerp reeds voorbehouden had. Verdi maakte echter, in plaats van het vaderlandsch drama, Aida, en de stof van Patrie bleef beschikbaar. Sardou heeft het met behulp van Louis Gallet thans voor de groote opera bewerkt, en Paladilhe, den componist der Mandolinata, is de muzikale bewerking gegund. I'aladilhe, die in Suganne en Dianalt bewezen bad, dat hij ernstiger zaken kon schrijven dan een beminnelijk Napolitaansch liedje, heeft in deze partituur een zeer belangrijk werk gegeven. Het onderwerp van Patrie! is overbekend; het groot vaderlandsch drama is in het Fransen en Hollandsen tallooze malen opgevoerd; de indceling ervan is voor de opera ongeveer gebleven zooals zij was; alleen is er een prachtig ballet aan toegevoegd, en op eenige personen is ter wille van den zang, wat meer licht geworpen. Paladilhe heeft, in navolging der meesters van de Fransclie school, aan de melodie de overheerschende rol gegeven en het orkest meestal enkel tot accompagneeren veroordeeld; in de gedeelten echter, waar het orkest zich vrij ontwikkelt en in de recitatieven en scènes, toont Paladilhe dat hij zich al de geheimen en hulpmiddelen der orchestratie weet ten nutte te maken. De oude vormen, cavatine, coloratuur-aria, romance heeft hij ver meden, zelfs ten deele het Leitmotiv geëerd, toch is zijne muziek voldoende zangmuziek gebleken om in de ooren van het Parijsche publiek aange naam te klinken. De partij van Dolorès is door Mme Krauss, die van graaf Rysoor door Lasalle, die van Rafaëla door Mlle Bossman, die van Karloo door Duc, die van den hertog van Alva door Jean de Reszkégezongen. Allen ontwik kelden de volle kracht van hun talent en hun stem; vooral de Reszké, wiens basgeluid eene warmte en eene welluidendheid heeft, die men zelden in zijn emplooi vindt, vierde een waren triomf. Het decoratief was op de hoogte van de groote opera; eene nieuwigheid en die toch zeer goed voldeed was, dat het laatste tableau, in plaats van a grand spectacle en met reusachtige volksmassa's, in een half donkere kamer, die men reeds meer gezien had, afgespeeld werd. Componist en librettist hadden dit ter wille van het drama gewild, waarvan het slot thans met onverdeelde belangstelling kon gevolgd worden. Het prach tigste tableau was dat, waarin het ballet werd afgespeeld; in de groote zaal van het paleis van den hertog van Alva te Brussel worden, op een reusachtig schip geschaard, als symbool van Spanjes grootheid, vertegenwoordigers van alle rassen van den aardbol, 's konings onderdanen, binnengevoerd; hun dansen en standen vormen het ballet, waarin de bekoorlijke Subra op zeer origineele en pikante muziek haar pirouetten uitvoert; dansen van dien tijd, de passe-pied en do parane, in aardig ouderwetschen trant geschreven, volltooiden het diver tissement, Onder den titel De toekomst der soorten; apen als huisdieren" hoeft Victor Meunier een werk uitgegeven, dat een inderdaad verrassend onderwerp behandelt. Do titel Avenir des esp ces is klaarblijkelijk een terugslag op Darwin's Origin of species, ofschoon beide werken, niets met elkander gemeen hebben. In onze dagen schieten overal de armen te kort de arbeiders zijn te zeldzaam; over de dienstbo den moet men liefst zoo weinig mogelijk spre ken, zegt de ;hecr Meunier. Welnu de apen hebben niet slechts armen, maar ook handen. Reeds in 1851 schreef de heer Meunier: De stu diën der natuuronderzoekors leiden er toe, dezen dieren een rol aan te wijzen als helpers bij den landbouw, bij den nijverheid, bij huiselijke dien sten . . . Onze verblinding is zóó groot dat wij niet begrepen hebben hoe de natuur hen tot deze rol heeft bestemd door hun dat verwonderlijk instinct van navolging te schenken, dat hen kenmerkt; door hun het hoofdwerktnig onzer nijverheid te geven: de menschelijke hand. DJ apen zijn werklieden, aan welke men een ambacht moet loeren." Over dit onderwerp heeft de heer Meunier oen dik bock van 400 bladzijden geschreven, ook anekdotes en vermakelijke feiten." De schrijver vat het resultaat van zijn onderzoek samen in de woorden: Met den hond hebben wij de natuur veroverd, met de apen zullen wij de gelukkige maatschappij vestigen." Wij hopen, dat de heer Meunier, als hij er in slaagt, zijne theorieën in praktijk te brengen, daarvoor hot eene ot andere onbewoonde eiland, of des noods eene Australische kolonie zal kiezen, waar aan handenarbeid gebrek is. Met hot oog op onze talrijke werkeloozen zou de apcnconcurrentio in Europa lastig kunnen worden. Doch, do Fransclie schrijver boude het ons ten goede wij vreezen, dat de prouesses zijner handige, ja zelfs vicrhandige beschermelingen voorloopig nog tot het honden- en apentheater beperkt zullen blijven. In Engeland is een boek verschenen over liet bier uit den bijbel" (Londen, Trübner). Het is geschreven door een theoretisch brouwer, die te Cairo eeno brouwerij is gaan inrichten, en toea de Egyptische giststoffen heeft bestudeerd. Hij ziet in den zuurdeesem van Exodus XII : 19, 20, Machmetzeth genoemd, ceno soort van bier, een eetbaar gegist deeg, van dezelfde soort als de lioosn, een Egyptisch bierbrood" van den tcgenwoordigen tijd. Naar het schijnt aten dus de oude Hebreërs zich een roes aan met dit deeg, gelijk men met rhumgelei zou kunnen doen: van daar het verbod in Exodus XII. De Uitgevers-Maatschappij Elzevier", doet ver schijnen een Register op de Ideën van Multatuli. Samengesteld door J. J. van Laar. In 1874 sprak Mr. C. Vosmaer den wensch uit, dat zulk een register, dat toon reeds in manuscript was, mocht worden uitgegeven. Het was eene zeer moeielijke taak, zulk een werk samen te stellen ; de heer van Laar heeft niet alles als idee genoteerd, wat Multatuli als zoodanig betitelde, maar toch vaak veel, dat nauwelijks een boutade zou mogen heeten. Na het eigenlijk ideënregister volgt een Alphabetisch zaak- en naamregister, dat ongetwijfeld menigeen van nut zal zijn. Het Engelsche maandschrift The nineteenth Century zal een artikel van de hand van den ouden Gladstone bevatten, over het laatste werk van zijn vriend, den ouden Lord Tennyson. Het artikel, getiteld: Loeksley Hall and the Jubilee, zal eene kritiek bevatten over het gedicht van den Poëet Laureate, beschouwd in liet licht der gebeurte nissen van de laatste vijftig jaren. OUD-AMSTERDAMSCHE VERSCHEIDENIIEDEN. De Gravenstraat -» Straatnamen. Vraagt men een Amsterdammer naar den oor-. sprong van den naam der Gravenstraat daa zal men hoogstwaarschijnlijk ten antwoord krijgen, dat de oplossing van deze vraag voor de hand ligt, als men weet. dat zich rondom de Nieuwe Kerk oudtijds het Nieuwe Zijds Kerkhof uitstrekte, wel is waar juist aan deze zijde op zijn smalst, maar toch ruimte genoeg aanbiedende voor een. aantal graven" voor eerlijke menschen ten noor den van het Choor, en ten zuiden daarvan voor allerlei boosdoeners en ellendige personen, als drenkelingen en lieden, die zich zelven het leven hadden benomen, en wien door de kerk, wijl zij onbedicnd de eeuwigheid waren ingegaan, eene ter aarde bestelling in gewijden grond werd gewei gerd. Terwijl nu het ellendige kerkhof den naam gaf aan de Ellendige Steeg (thans Eggerstraat). ont leende zoo zegt men de Gravenstraat dien aan het eerlijke lui's kerkhof waarop inde zeventiende eeuw o.a. het gebouw voor de diaconie werd gezet, dat de Nieuwe Kerk onttrekt aan het oog van den Gambrinus vereerd, die de Komeet" bezoekt, en het kerkhof aan de noordzijde voor 't grootste deel naar 't gebied der geschiedenis verwees.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl